| |
| |
| |
Niek Verhaagen
Judith
I.
Het is Koninginnedag. Misschien zal het vier uur zijn. Ik heb vandaag mijn congé gekregen bij Judith. Judith was mijn meisje. Ik heb wel dadelijk begrepen dat ik ze niet kon vertrouwen, maar ze was lief voor me. Ik dacht ze langzamerhand geheel voor mij te winnen. Zeker, haar ogen stonden altijd melancholiek, ze zagen naar een toekomst die ik niet begreep, waaraan ik geen deel kon hebben. Maar ik heb nóóit de gevaren gezien, al stonden ze op mijn weg als brandende straatlantaarns, ik liep er met mijn kop recht tegen op. Ik zie nu duidelijk dat Judith het type is, dat niet voor één man bestemd is, ze is een allemansvriend. Ze heeft haar opvoeding die haar remde aan de kant gezet, haar natuur kwam geheel vrij, ze kreeg iets dierlijks. Ik walg als ik haar één kort moment vergelijk bij een straathond. Ik verwerp die gedachte, zó was ze toch ook weer niet. Dan zou het niet moeilijk zijn van haar te scheiden. Als ze dan veel had van een dier, dan maak ik haar liever in mijn herinnering tot zuiver ras, zoéén, waarvoor je een prachtig exemplaar uitzoekt als partner.
Ze was zélf zo mooi. O ik heb altijd naar haar gekeken als een arm jochie naar een heerlijk stuk speelgoed. Ik kon nooit een zekere schroom overwinnen als ik haar liefkoosde, als ik haar lang en bedachtzaam over haar haren streek, als ik haar tóch moest kussen omdat haar schoonheid mij bedwelmde. Er bleef altijd een rest van verlegenheid, ook al had zij alle trots afgelegd. Ik was eigenlijk nooit de minnaar, ik bleef verbaasd toezien. Over het spel dat ze zo meesterlijk wist te spelen was ik zonder onderbreking in verwondering. Ik kon geen afstand nemen, een mens die zich verwondert is niet objectief.
Dat wordt mij nu altijd noodlottig! Ik droom. En het einde van mijn droom zie ik niet aankomen, het staat plotseling voor me. En dan is de ontgoocheling des te groter. Je moest eigenlijk altijd op een ongeluk berekend zijn. Je moest gelukkig kunnen zijn, onbezorgd, en tóch ingesteld op desillusies. Want dat van Judith heb ik kunnen voorzien. Als ik haar niet voortdurend op
| |
| |
een hoger plan gedacht had dan zij eigenlijk stond. Ik heb geidealiseerd. Na dit fiasco weet ik wel heel zeker, dat ik tegen de realiteit niet op kan.
Het zij zo.
Ik loop nu op het perron. Deze middag en avond wil ik doorbrengen in Rotterdam. Ik herinner mij al eens eerder zoiets gedaan te hebben. Een jaar of vier geleden. Ik beleefde mijn eenzaamheid toen op een andere wijze. Tijdens de drukte bij het vuurwerk voelde ik mij als een badstoel op een doodstil strand. Ik verwachtte toen nog dat er iemand van mij gebruik zou willen maken. Nu is dat anders. Ik weet dat ik overal terecht kan. Maar er is niets dat me aantrekt. Ik wil persé alleen blijven. Ik ga naar Rotterdam om de straten en de pleinen, de dieren en de menschen te zien. Alleen maar zien, ik zal ze niet lastig vallen, ze zullen niet weten, dat ik er ben. Misschien zal ik ergens een hond over zijn kop strelen, maar dat is dan alles. En nu al begrijp ik dat die hond even ongelukkig moet zijn als ik. Je kunt dat een hond wel aanzien. Een goedgevoede en geborgen hond laat ik lopen. Neen, Rotterdam zal niet weten dat ik er ben.
Hoe laat is het nu? Het is niet erg dat ik zojuist de trein miste. Het was ook niet mijn bedoeling zomaar in te stappen. Ik ben naar het station gewandeld zonder te weten waarom. Toen ik hier kwam zag ik pas de noodzakelijkheid om uit deze stad weg te gaan. En toen dacht ik aan Rotterdam.
Waarom? Zeker niet omdat ik er geboren ben. Dat doet mij weinig. Het is trouwens lastig zulke vragen te stellen. Het kan zijn omdat Rotterdam de mogelijkheid geeft om je te verschuilen. Goed. Het doet er ook niet toe.
Daar is mijn trein. Een diesel. Je hoort ze bijna niet binnenkomen. Met die snelheid en geruisloosheid komen de gevaren op mij af. Ik moet er om lachen. Ik ben doof. Een diesel ratelt wel degelijk.
| |
II.
In Rotterdam loop ik eerst een tijdlang op het perron heen en weer. Er is altijd iets prettigs in op een perron te wandelen. Ik geloof niet dat er één plaats is waar zoveel merkwaardigs is te zien. Vooral bij het binnenkomen van een trein doen zich allerlei curieuse dingen voor. Je moet maar zien hoe de mensen zich verdringen, ook al is er plaats voor honderd meer. Stel je nu toch
| |
| |
voor dat bij het binnenlopen van een trein geen mens zich verroerde vóór die stilstond. Dat daarna de reizigers één voor één met een halve meter tussenruimte de wagons binnenstapten. Dat gaat heel goed in de drie minuten dat de trein hier stopt. De conducteurs en de kruiers zouden zich de buik vasthouden van het lachen.
Ja, wat is dat toch voor een wereld, waarin je lacht om iets dat normaal is? Ik weet het niet. Ik kom er niet klaar mee.
Ook Judith was zo. De keren dat we samen op reis gingen begonnen de conflicten op het perron. Ze zat al lang en breed, angstvallig een plaats naast haar open houdend, als ik als laatste man de wagen binnenging. Zat ik goed en wel dan zei ze: Waarom ben je toch altijd zo langzaam?
Ik glimlachte dan tegen haar en probeerde haar gunstig te stemmen met een sigaret of iets anders dat toevallig te pas kwam. Ik probeerde haar ook wel eens uit te leggen waarom ik zo en zo was, maar ze kon me nooit goed begrijpen. Tegen het eind van onze verhouding haalde ze zelfs haar schouders op als ik een of andere theorie voor haar optrok. Ze vond me belachelijk.
De laatste weken heb ik het dan ook anders met haar geprobeerd. Ik negeerde haar critiek of lachte tegen haar zoals je dat doet tegen een kind dat nog niet groot genoeg is voor een serieuse verklaring. Ze keek me dan met een tikje verwondering in haar ogen aan. Ze kende deze houding niet van mij. Ze wist niet wat ik ermee bedoelde. Ik stelde haar voor een probleem. En dat heeft ons tenslotte gescheiden. Ze verweet me dat ik koel werd, dat ik niet meer van haar hield. Ik heb me vergist toen ik dacht dat we daarmee op de goede weg waren. Ik sloot mezelf nog meer voor haar op. Maar zij wilde zich niet langer vermoeien. Ze gaf er de brui aan.
Ik ben nu alleen.
Er is een trein binnengekomen. Met nog meer belangstelling zie ik hoe de mensen zich een plaats maken. De meesten gebruiken hun ellebogen. Ze zetten ze recht in de flank van de ander en drukken door. Het is krankzinnig! Deze mensen zijn ziek. Ze verdienen mijn medelijden.
Ik wacht tot de laatsten er in zijn. Een boertje, dat zich zeker onwennig gevoeld heeft en de stadslui graag de voorrang gaf. En een meisje dat nog afscheid moest nemen van haar vriend. Ik heb een ogenblik een grote blijdschap in me gevoeld toen ik
| |
| |
zag hoe ze elkaar kusten. Ik wist niet dat ik dat nu zo goed zou kunnen verdragen. Ik moet wel werkelijk ongelukkig zijn, dat de goedheid tussen anderen me blij maakt......
Ik ben dus niet verongelijkt, ik beeld me niet in dat ik een stekende pijn voel alsof mijn luchtwegen ontstoken zijn. Het is dus allemaal wáár. Judith is me dus...... onmisbaar geworden...... onmisbaar geworden...... O God, dan is dit perron een woestfjn, een oneindige, onherbergzame, brandende vlakte!...... En dan sta ik hier, een grashalm, droog, kreunend, met die onduldbare angst voor de kokende dodende wind!......
Neen, dat kàn toch niet! God, het kan niet, het mag niet......
Ik loop naar de uitgang. Ik stoot me tegen de deur en de controleur moet me tegenhouden voor mijn kaartje. Ik geef het hem en loop door, maar hij roept me terug.
U moet toch nog terúg? zegt hij. Ik lach tegen hem. Dank u, zeg ik, maar zelf versta ik de woorden niet. Ik loop buiten tegen iemand op. Het is een grote kerel. Hij kijkt me verbaasd aan als ik mij verontschuldig en mijn hoed afneem. Ik lach weer. Ben ik dan gek geworden? Ik zeg het nog eens: Ben ik dan gek geworden? Ik blijf staan. De agent die voorbij loopt begrijpt me niet. Hij denkt dat ik een inlichting van hem verlang. Hij tikt tegen zijn helm. Ik lach en loop hem voorbij. Op een bank voor het station ga ik zitten. Ik steek een sigaret op. De rook haal ik diep in. Het helpt. Ik word wat rustiger. Ik begin naar de drukte van de stad te verlangen.
| |
III.
In een klein restaurant op de Coolsingel zoek ik een tafeltje bij het raam. Ergens aan de overkant zie ik een klok. Ik kijk er aandachtig naar, maar er is iets dat me verhinderd de tijd op te nemen. Een soort verdoving van mijn zintuigen? Misschien kan ik voortaan alleen maar naar binnen kijken, daar heb je geen goede ogen voor nodig. Het is druk op straat. Ik hoor het. Maar ik zie ook in twee richtingen mensen voorbijtrekken. Het lijken twee rivieren die zich in een nauwe bedding langs elkaar heenwringen. Die tegenstroom is zo niet uit te houden. Ik draai me van het raam af. Er wacht een kelner. Hij buigt. Hij zegt iets. Zijn beleefdheid enerveert me. Idioot, denk ik. Er zitten vetvlekken op zijn pantalon. Ik wil hem daar iets over zeggen, maar ik beheers me.
| |
| |
Ik keer me weer naar het raam. Hij gaat nu zó staan dat ik hem zien moet.
Hoe laat is het? vraag ik hem. Hij kijkt op de klok buiten. Het is kwart voor zes.
Geeft u mij...... Ik denk erover na wat ik nemen zal. Er kan me nu niets te binnen schieten. Ik heb ook eigenlijk nergens behoefte aan. Ik ben hier gaan zitten om wat te kijken, om de doos sigaretten leeg te roken die ik vanmiddag gekocht heb.
Ik wijs naar het menu op een tafeltje. De kelner legt het opengeslagen voor me neer. Ik kijk er naar en wijs hem iets aan. Drie, zeg ik. Hij buigt weer. Ik begin me bijna vrolijk te maken. Hij merkt het niet. Het is een stomme kerel. Hij kan alleen nog maar goed zijn.
Zonder interesse eet ik de broodjes op die hij me voorzet. Ik vraag er een glas melk bij. Zoetemelk? Het kan me niet schelen. Natuurlijk, zoetemelk, heb ik dan ooit dat zure spul bij mijn brood gedronken? Ik loop hem achterna en zeg precies wat ik hebben wil.
Het is nu half zeven. Het doet me plezier dat het zo spoedig laat is vanavond. Ik denk er een ogenblik aan, dat Judith nu bezig is zich te kleden om met haar vriend uit te gaan. Ik weet precies wie het is die haar voor vanavond gevraagd heeft. Ik noemde zijn naam trouwens bij het afscheid. Toen kleurde ze toch. Ze is misschien niet zo geraffineerd als ik dacht. Neen, dat is ze zeker niet. Ze heeft zich laten inpalmen. Deze verhouding kwam haar erg romantisch voor. De kerel schrijft boeken. Hij zal het zelf niet kunnen helpen dat Judith hem heeft geraakt. In zulke gevallen ben je met een gevoelsanalyse altijd te laat. Hij wist wel dat ze mij toebehoorde maar dat kon hem niet verhinderen haar lief te hebben. Dat is geen fout. Het was niet juist haar te vragen zolang ze mijn meisje was. Maar ik wil niet moraliseren. Hij zal niet gelukkig met haar zijn. Zelfs als ze trouwen geloof ik niet aan hun geluk. Het is een vreselijke vergissing.
Ja, hij schrijft. Hij zal haar niet minder mooi zien dan ik. En met haar feilloze intuïtie zal ze dit weten en hem tot het uiterste drijven...... Het is verschrikkelijk. Arme kerel. Je zult haar nooit meer kunnen vergeten. Dat is het ergste. Je vergeet dit niet. Je vergeet hààr niet. Ze zal je...... onmisbaar worden.
Deze zekerheid weegt me ontzettend zwaar. Hoe kan een mens leven bij deze onvervuldheid; in deze genadeloze leegte?
| |
| |
Gisteren wist ik nog hoe de zon in mijn kamer scheen, hoe ik mijn voeten op het tapijt zette, hoe de kanarie haar zaad pikte, hoe God het goed met me gemaakt had. Nu weet ik niets meer. Nu kijk ik met dichte ogen door een wit raam van een restaurant en merk niet, dat de straat begint te gloeien en de meisjes het rode licht opvangen om in de schemer mooi en vurig te lijken. Ik merk ook niet dat de kelner mij begint te verachten en dat er tegenover mij een vrouw is gaan zitten, die me aandachtig opneemt. Ik kijk, maar ik zie niets. De wereld is een grijs vlak geworden. Er is zelfs geen chaos meer. Ik heb alle perspectief verloren...... Ik sta op. De kelner leunt tegen het buffet. Ik geef hem een gulden. Hij legt een paar dubbeltjes in mijn hand terug. Ik stop ze in mijn buitenzak en loop naar de deur. Het is avond geworden. Overal vibreert de verlichting.
| |
IV.
Ik ben nu driemaal de Coolsingel op en neer gelopen. Telkens als ik het restaurant passeerde zocht ik onwillekeurig de kelner bij het buffet. Direct nadat ik naar buiten gegaan was bemerkte ik de vrouw die tegenover mij was gaan zitten. Ze zat daar dus al toen ik de kelner ging betalen. Het is vreemd, dat ik haar niet gezien heb!
Ik ben er juist weer langs geweest. Nu ga ik niet meer terug. Ook al bleef ze daar de hele avond zitten dan ging ik nog niet terug. Ze kan me immers niet interesseren. Ik begrijp zelfs niet, dat ik lust gevoelde naar haar te kijken. Neen, dat begrijp ik niet. Ze had toch niets bijzonders. Een mooie vrouw heeft vaak weinig bijzonders. Ik hou over het algemeen niet van mooie vrouwen. Ze zijn oppervlakkig.
Hoe zou het nu komen, dat ik die vrouw driemaal heb aangekeken? Daar moet toch een reden voor zijn. Ik begin eraan te twijfelen of het de kelner was, die ik zocht achter het raam. Heb ik binnen dan één ogenblik belangstelling voor hem getoond? Ik herinner me alleen dat hij die vlekken op zijn pantalon had. Als ik mij niet vergis heb ik zijn gezicht helemaal niet gezien. Maar waarom loop ik hier dan driemaal langs en kijk telkens door dàt raam naar binnen? Het is toch bespottelijk. Alsof er geen betere restaurants zijn om naar binnen te kijken. Ik ben er immers gaan zitten omdat het er goedkoop is......
| |
| |
Ik draai me om en wandel terug. Ik wil haar dan nog eenmaal zien. Ik wil mij van haar onbelangrijkheid overtuigen en mezelf gerust stellen. Het kan niet dat ze de moeite waard is nu ik Judith heb verloren. Judith...... Ik wacht een ogenblik. Ik leun met mijn schouder tegen een lantaarnpaal. Ik ben geschrokken. Zou het dát kunnen zijn? Zou...... Maar dan moet ik daar zeker niet heengaan. Dan moet ik haar laten zitten. Ik wil niet aan haar worden herinnerd. Ik wil haar immers nooit meer zien! Haar aanwezigheid zou me gek maken. Het gaat niet. Neen, het gaat niet. Ik wil mij omkeren, maar honderd meter verder zie ik het verlichte venster van het restaurant. Zit ze er nog? Het is onmogelijk nu te blijven staan. De mensen denken dat ik dronken ben. Ik moet verder. Ik loop tien passen. Dan kan ik haar zien. Ze kijkt gelukkig niet deze kant uit. Ik loop langzaam door. Ik kan haar nu scherp opnemen. Ze rookt een sigaret......
Ik voel de angst uit mijn lichaam wegvloeien. Ze is het niet! Hoe heb ik kunnen denken dat Judith daar zat. Ik ben toch zeker niet in orde dat die gedachte me plotseling zo sterk bezighield. Of...... Ja, nu zie ik het! Nu weet ik waarom ik daar driemaal voorbijliep. Waarom ik haar zo aandachtig opnam. Ik weet nu heel zeker dat de lijnen om haar mond me aan Judith hebben herinnerd. Zoals zij trekt aan haar sigaret, zo deed Judith het ook...... Ik wacht tot ze weer de sigaret in haar mond steekt. Ik loop tot dicht bij het raam om het goed te kunnen zien. Ik denk eerst dat ik me vergist heb, maar als ze de rook uitblaast zie ik weer die gelijkenis. Heel even maar. Ik voel me teleurgesteld. Ik vergeet, dat de herinnering aan Judith me veel pijn kan doen. Had ik misschien toch gewild dat deze vrouw Judith zijn zou? Ik blijf haar aankijken. Ik kan hier niet goed wegkomen. Terwijl ik hier zo sta begint een andere gedachte zich aan mij op te dringen. Ik wil er niet aan. Ik vertrouw mezelf niet meer. Het is allemaal zo onzinnig. Waarom ben ik niet doorgelopen? Waarom loop ik niet langs de havens? Waarom zit ik niet in een intiem café? Ben ik dan hier gekomen om voortdurend aan mijn verdriet herinnerd te worden?......
Ik wil de ellende van mij afslingeren, maar het gaat niet. Ik kom hier niet weg. Ik moet me eerst realiseren wat het betekent, dat deze vrouw me aan Judith kon herinneren en dat zij toch eigenlijk niets van haar heeft. Dat is verschrikkelijk. Het betekent immers dat élke vrouw me aan Judith herinneren zal! Deze vrouw
| |
| |
in het restaurant doet het als ze rookt. Een andere zal het doen als zij drinkt. Weer een andere als zij lacht...... Ik zal Judith vinden in alle vrouwen en toch zal geen enkele vrouw haar kunnen vervangen. Ik heb dat nu gezien. Hoe zou ik van die vrouw daar kunnen houden? Dat is toch een absurditeit.
Maar dat is nog niet alles! Neen, het betekent nog meer. Is het niet zo dat nu ook álle mannen van Judith zullen kunnen houden! Is dat niet zo? O, deze gedachte verschrikt mij nog meer. Want dan is zij voor mij verloren......
Ik zou willen schreeuwen. Ik zou willen gillen van de plotselinge wanhoop die ik niet kan keren. Judith, is dit dan werkelijk waar?...... Is dit dan werkelijk waar?......
Ik sta geleund tegen het raam van een boekwinkel. Het is nu genoeg. Ik weet dat het waar is. Ik wil naar huis. Ik duw me af en drijf stuurloos de stad in. Op de hoek van een straat vraag ik de weg naar het station. Ik wou toch naar huis? Naar huis, dat lijkt tenminste op iets dat vertrouwd is. Ja, ik wil naar huis. Ik wil dadelijk naar huis. Daar is het zeker beter dan hier: Ik zal de hond van mijn leven vertellen. Ik zal de kanarievogel haar voedsel geven. Ik zal gaan liggen op de divan. Ik zal slapen en een droom opbouwen. Ik zal misschien weer gaan geloven in de toekomst. Ik zal mezelf bedriegen.
Ik zal doen zoals ik altijd gedaan heb......
Maar zal ik ooit weer kunnen geloven dat Judith voor mij níet verloren is? -
|
|