productie in het uitgeversbedrijf van de recensenten vaak het onmogelijke vergt, maar wij zullen de eersten zijn om toe te geven, dat dit toch nimmer als een verontschuldiging ten aanzien van ondeskundige en onwaardige boekbesprekingen mag worden aangevoerd.
Doch nu de kwestie zelf, waarbij de heer Tersteeg zoo hoog van den toren blaast, dat hij zelfs met het burgerlijk wetboek, als stok achter de deur, komt aandragen. Zij levert er o.i. het beste bewijs van, dat ook uitgevers niet altijd vrij uitgaan, wanneer het erop aankomt hun houding te bepalen tegenover de bonafide kritiek.
Het feit, waarop de heer Tersteeg n.l. in zijn artikel doelt, betreft een bespreking van ‘Ons Koninklijk Huis van 1880 tot 1938. Gelegenheidsgedichten, uitgekozen door M.S. Juynboll-van Ysselsteyn’ en verschenen bij de N.V. Leidsche uitgeversmij te Leiden, waarvan dezelfde heer Tersteeg directeur is. Zoodat de heer Tersteeg het hier voor zichzelf opneemt tegenover zijn argelooze lezers. Hoe de heer Tersteeg deze geste met zijn redactioneele verantwoordelijkheid overeen wil brengen, moet hij zelf maar weten. Ons dunkt het geen fraai gebaar!
Intusschen zal de heer Tersteeg het ons niet kwalijk kunnen nemen, wanneer ook wij thans voor onszelf opkomen - de geincrimineerde recensie verscheen n.l. in het Alg. Weekblad voor Christendom en Cultuur van 18 Nov. j.l. en was van onze hand - en de beschuldiging afwijzen, die de heer Tersteeg ons aan het slot van het boven geciteerde gedeelte van zijn artikel voor de voeten werpt.
Wij doen dat niet, omdat er ons zoo bijzonder veel aan gelegen zou zijn ons tegen een valsche beschuldiging te verweren. Wie timmert aan den weg, heeft nu eenmaal last van veel gezeg en onder dit ‘gezeg’ bevindt zich steeds een behoorlijk kwantum dergelijk materiaal. Doch wij meenen, dat het goed is onder de gegeven omstandigheden op deze kwestie een commentaar te geven, dat de keerzijde van de medaille onthult. Wellicht dat dit meer tot een wederzijds begrip van uitgevers en kritici kan bijdragen dan de door den heer Tersteeg in zijn dubbele kwaliteit van redacteur van ‘De Uitgever’ en directeur van de Leidsche uitgeversmij ingeslagen weg.
Want wat deed de heer Tersteeg, vóór hij zijn artikel schreef,