| |
| |
| |
Boekbespreking
Vertrouw de toekomst. door C. Pothuis-Smit. G.B. van Goor & Zn., Den Haag, 1938.
Het verhaal dat we in dit boek voor ons hebben beschrijft ervaringen, gevoelens en gedachten van een meisje, dat van bakvisch tot jongevrouw zich ontwikkelt. We zijn zeker niet ver mis wanneer we meenen, dat weinig dingen zoo moeilijk levens-echt en levenswaar in een verhaal kunnen worden geteekend als juist de ontwikkeling van het meisje tot jonge vrouw.
Er is een periode geweest, waarin de auteurs die zich met dit lectuurgenre bezig hielden, zich kalmweg niets aantrokken van de vele moeilijkheden op hun weg en nog altijd maken de meesten hunner het zich al te gemakkelijk. Men meent, dat wat sentimentaliteit en wat levensoptimisme, verwerkt in een geschiedenisje, waarin de vacanties, de ervaringen in huishouding of op kantoor, de kennismaking met jongemannen etc., etc. al ruim voldoende stof voor een spannend verhaal bieden. Een sterfgeval, een paar quasi-ernstige woorden over ‘den godsdienst’, het bal, de mijmering op den zachten zomeravond, het zijn de dingen, die in zulke boeken de belangrijkste zijn. Merkwaardig, overigens, de behoefte in deze boeken een volkomen ongefundeerd optimisme aangaande de toekomst te preeken.
Er zijn maar weinig werkelijk ernstige, waarachtige boeken voor oudere jongemeisjes in onze literatuur van de laatste jaren aan te wijzen. We meenen, dat Mevr. Pothuis-Smit er een geschreven heeft en daarom achten we haar werkje van constructieve beteekenis. De schrijfster heeft een ernstige poging gedaan, het zieleleven van het jongemeisje, dat zij voor zich zag en dat in haar verhaal de hoofdrol speelt, uit te beelden. Daarbij ontbreekt het haar zeker niet aan begrip. Integendeel beschikt zij over meer dan voldoende kennis van het jongemeisjesleven in 't algemeen om rond de figuur van Kitty een aantal nevenfiguren te groepeeren van wie ieder een eigen, duidelijk geteekende karakteristiek bezit. Maar de beste eigenschap van dit boek achten we wel 't feit, dat de auteur de werkelijkheid van het jongemeisjesleven niet verromantiseerd heeft. Mogelijk zal iemand zich in angst en vrees afvragen, of 't wel goed is, zoo duidelijk en concreet allerlei dingen te zeggen en tot uiting te brengen in gesprek, retrospectie en handeling, maar wie weet, hoe onomwonden ook in de realiteit allerlei tot het intieme leven en tot het sexueele terrein behoorende over de jongemeisjestong gaat, wie weet, hoeveel wilde
| |
| |
fantasieën en hoeveel angsten de dag- en nachtdroomen dezer meisjes verontrusten kan 't niet anders dan toejuichen, dat veel van al wat veiligheidshalve in vele jongemeisjesverhalen maar verzwegen wordt, hier op hoogstaande wijze wordt in behandeling genomen. Datgene wat tot ‘het wezen der liefde’ behoort neemt naarmate 't verhaal voortschrijdt in beteekenis natuurlijk toe. Kitty krijgt er ook de leeftijd toe. Maar er wordt over die liefde niet sentimenteel gezwamd en niet quasi-ernstig gefilosofeerd of getheologiseerd. Dat is een mooi ding.
Toch hebben we wel bezwaren en die wegen vrij zwaar. De titel al toont, dat de schrijfster zich van het conventioneele ongefundeerde idealisme niet geheel vrij heeft vermogen te maken. Kitty is een dorpsmeisje, dat uit een blijkbaar religieus milieu afkomstig is. Er valt hier en daar wel eens een woord of een gedachte over iets van 't godsdienstige leven. We begrijpen niet, dat de schrijfster voor wie niet, als voor zooveel auteurs van meisjesboeken de godsdienst een soort franje is, de gelegenheid heeft laten voorbijgaan om erop te wijzen, dat noch de toekomst noch het leven, voor een jongmensch ooit een object van vertrouwen kan zijn, doch dat beiden slechts aanvaard kunnen worden, wanneer ze dankbaar als een gave van den persoonlijken God worden gezien en aanvaard. Kitty woont ergens een kerkelijke huwelijks-inzegening bij, doch alleen het feit, dat de huwende leeftijdsgenoot niet in een witte japon trouwt is daarbij de vermelding waard. Later gaat zekere Arnout Kitty zelfs te lijf met de beschouwing der liefde als een gave Gods - om haar ervan te overtuigen, dat zijn liefde voor haar echt is. Maar we speuren er niets van in dit verhaal, dat het God moet zijn, die twee jongemenschen voor elkaar bestemt en aan elkander toevertrouwt en bindt voor het geheele leven en dat in dit feit eigenlijk de diepste beteekenis en waarde van zulk een liefde gelegen is. Ook déze gelegenheid om voluit met de levensdingen, hun realiteit en diepen zin ernst te maken, laat de schrijfster zich ontsnappen. Dat heeft tot gevolg, dat we, hoe ingenomen ook met de hooge opvatting die de schrijfster van haar taak als auteur blijkt te hebben, het boek niet voor de volle honderd procent kunnen waardeeren. Ze is in de realiteit van het leven blijven steken zonder erop te wijzen, wat, of liever wie het is, die deze realiteit doorbreekt.
P.H.M.
| |
Margo's up and down's, door A.M. Nachenius-Boegholt. Gebrs. Kluitman, Alkmaar.
Men schrijft voor het opgroeiende jongemeisje een verhaal om haar via de boeiende geschiedenis iets te zeggen of mede te deelen omtrent het leven aan den ingang waarvan zij zich bevindt. Of men schrijft zoo'n geschiedenis ten- | |
| |
einde de hang naar romant ek en sentimentaliteit voedsel te geven en te bevredigen. Het lijkt wel alsof Mevr. Nachenius-Boegholt tot de auteurs behoort die de laatstgenoemde intentie hebben. Inleiding tot het leven biedt haar vlotte geschiedenis al evenmin als moederlijke wijsheid betreffende het leven. De moeder van Margo trouwt met een jeugdvriend, wanneer haar eerste echtgenoot in Indië overleed. Margo kan aanvankelijk met haar stiefvader niet opschieten omdat ze een bakvisch-achtige vereering voor haar vader heeft van wie ons o.a. verteld wordt, dat hij zijn Friesche herkomst hoog hield en ‘dus’ altijd Heit werd genoemd. Margo verlaat het huis van moeder en stiefvader en treedt in dienst van de rijke Mevr. Bongers. Ze heeft vele bakvisch-achtige vriendinnen die stuk voor stuk het bakvisch-dialect en de bakvisch-manieren voortreffelijk meester zijn. In de reproductie van die taal en die manieren is de auteur misschien wel erg knap en haar lezeressen zullen haar stellig dankbaar zijn. Wanneer ze tenminste tot de categorie rijke, autorijdende en tijdvermorsende jongemeisjes behooren, die in dit boek rondstappen. Dat Margo een vriend heeft zal door die lezeressen zeker bar interessant gevonden worden en nòg interessanter maakt de schrijfster 't verhaal, wanneer ze vertelt hoe die vriend tot zijn ongerief maar een vriend blijft en Margo tenslotte zijn broer Chris als aanstaande echtgenoot begroet. Chris was bijna verloofd met de dochter van Mevr. Bongers van wie hij niet hield, doch die hij gekozen had omdat haar vader, een rijk zakenman, hem gemakkelijk toegang tot zijn firma scheen in 't vooruitzicht te stellen. De ‘liefde’ wint 't evenwel van
de ‘berekening’ en op de laatste bladzijde knielt Margo bij 't bed van Chris, die tot verhooging van de sentimentaliteit ziek is geworden. Sentimentaliteit en romantiek, ziedaar, wat in dit naar z'n inhoud zwakke verhaal domineert. Echt een boek dat toont, hoe de schrijfster 't leven ziet van rijke jongemeisjes. Ook een boek, waaraan die meisjes niet veel zullen hebben. De levensernst in dit verhaal is maar vernis.
P.H.M.
| |
‘4 + 2 aan de Noordzee’, door Sofie Schieker-Ebe. Vertaald. G.B. van Goor & Zn., 's-Gravenhage.
Men kan er bezwaren tegen aanvoeren, dit verhaal te rekenen tot de categorie der vertellingen, die voor oudere meisjes zijn geschreven. Een meisje van ruim 16 gaat met drie kleine kinderen (de oudste is negen) naar een kleine badplaats en blijft daar vijf weken, terwijl de moeder der kinderen in een Amsterdamsch ziekenhuis een operatie ondergaat. De kinderen spelen aan 't strand en 't zestienjarige nichtje dat moederlijk voor hen zorgt, komt in aanraking met twee jongemannen van wie de een een bioscoop-employé is en de ander, zij
| |
| |
't slechts voor 'n halfjaar, hotelbediende. De bioscoop-bediende heeft f 200. - ontvreemd en brengt met dit geld een vacantie door. 't Meisje begrijpt de helft van 't mysterie als ze bij toeval 'n couranten-uitknipsel van hem in handen krijgt. Later waagt de jongen zich te ver in zee en wordt door de hotelbediende en 't meisje teruggehaald. In den volgenden nacht bekent hij zijn vergrijp.
Het belangrijkste van dit verhaal, waarvan de intrige grondig afwijkt van die der meeste andere meisjesboeken, is de behandelingswijze van 't gegeven. 't Zestienjarige meisje en de kinderen staan voortdurend op 't eerste plan, de beide jongemannen zijn maar bijfiguren. De geheele geschiedeis is daarbij zoo door en door gezond en frisch verteld, heeft een zoo onbevangen zuiverheid, dat men er voortdurend zich over verbaast. Dat de schrijfster daarbij kans gezien heeft, de figuur van haar hoofdpersoon, 't oudere nichtje, zoo glashelder te verbeelden, toont, hoezeer zij een knap vertelster is. Deze meisjesfiguur móet wel tot de lezeressen spreken met haar klare eerlijkheid, haar hooge plichtsopvatting en gevoelige menschelijkheid. Hier nu eens geen vroegwijze verliefdheden en sentimenteele flirtpartijtjes, Hier geen effectbejag en geen valsche romantiek. Iets van de doorzichtigheid en de onbevangen zuiverheid waardoor 't werk van deze Duitsche schrijfster uitmunt, konden velen onzer eigen auteurs best gebruiken!
P.H.M.
| |
Gerry, door Dora Musbach. Een boek voor meisjes. Erven de Wed. J. v. Nelle, Rotterdam.
Als men eens weten wil op welke wijze soms auteurs voor de rijpere jeugd 't met hun zelf-op-zich-genomen taak op 'n accoordje gooien, moet men dit boek over de 16-jarige Gerry lezen. Natuurlijk verplaatst, als bijna zonder uitzondering, ook weer deze geschiedenis den lezers naar 't millieu van zeer welgestelde middenstanders. Even natuurlijk is deze meisjeshistorie alwéér een liefdesromannetje in duodecimo. En in wat 'n vreeselijke tante Betje stijl is dit boek geschreven! Nog afgezien van de echt juffrouw-achtige manier, waarop over aviatiek wordt geschreven zijn de lange, samengestelde zinnen vaak zóó treurig flodderig opgezet en aan elkaar geregen, dat men concludeeren moet, dat Dora Musbach alles maar achter elkaar heeft opgeschreven en 'n verschrikkelijk slechte styliste is. Even erg zijn de onbenullige gesprekken op iedere bladzijde. Onbenullig omdat ze over pietluttige onderwerpen handelen en omdat ze van 't geringste psychologische inzicht gespeend zijn. Hier heeft de lezer een zin als voorbeeld: ‘Och, antwoordde Toos een beetje verlegen, of Ger het wel goed zou vinden, dat ze erover sprak, maar 't was toch geen
| |
| |
geheim en toen hakkelend:’ (etc.). Dit heele verhaal staat vol kletspraatjes, vol onbenulligheden en quasi-zwaarwichtigheid. Werkelijk, dit is een van die werkjes, die met wat journalistieke routine in elkaar gedraaid, de suggestie moeten wekken, alsof een auteur voor de rijpende jeugd zijn of haar verantwoordelijke arbeid aanbiedt. Laat ons hopen, dat de firma Van Nelle, die dit boek als reclame uitgeeft in 't vervolg beter auteurs zoekt!
P.H.M.
| |
Nanda. Een meisjeskwartet. Gebr. Kluitman, Alkmaar.
Het boek voor het oudere meisje moet wel bijzonder goed zijn, zal het inplaats van typen personen teekenen. M.a.w. de psychologie van het jongemeisje is een van de zwakke zijden in vele meisjesboeken. In den regel is 't aantal typen ook nog vrij beperkt en er zijn dames-auteurs, die in dit opzicht in boek na boek in hetzelfde kringetje blijven ronddraaien. In het verhaal, dat we hier recenseeren wordt de belangstelling gevraagd voor de zieke moeder, een verschijning die in tallooze meisjesboeken een belangrijke, zij het passieve rol speelt en die, juist omdat ze in haar passiviteit de auteur allerlei kansen biedt voor de opgroeiende gezinsleden, zeer galiefd is. Déze moeder ligt ergens in 'n sanatorium. Denk u in, welke voordeelen een zieke moeder in een meisjesboek biedt! Ze kan overlijden en doet dat vaak ook heel dramatisch. Dan geeft ze daarmee een oudste dochter gelegenheid, te toonen, hoe uitnemend ze een huishouding besturen kan en ‘zorgen voor vader en het kleine zusje’. Overlijdt ze niet, dan is ze als was in de auteurshanden. Haar ziekte kan even lang duren als de schrijfster 't noodig vindt en aan die ziekte kunnen de oorzaken van blijdschap of teleurstelling worden ontleend voor de leden van 't gezin. Natuurlijk zijn Moeder's vertrek uit huis en haar terugkeer effectieve oogenblikken. Er kunnen twéé hoofdstukken mee gevuld worden en den inzet zoowel als 't slot van 't verhaal zijn ermee safe gesteld.
Een ander type is de oudste dochter, die tijdens Moeders afwezigheid de huishouding bestuurt. Ze doet dat altijd vastberaden, plichtsgetrouw, opofferend en zuinig. Vaak wacht tegen 't eind van 't verhaal de een of andere sportieve, forsche, degelijke jongeman met auto 't meisje, die dan hals over kop met hem 't paradijs in tuimelt. Dat is ditmaal niet het geval, want de flinke, forsche etc. jongeman (we lezen zelfs, dat de schr. hem aanduidt als: ‘de aanstaande fabrikant in lederwaren’), blijft gereserveerd voor een ander type: hier de jongere zuster, de gestandaardiseerde ‘lieve’ jongedame, die ‘aan sociaal werk doet’, een warm hart heeft voor armen en werkloozen, kleertjes gaat uitdeelen en pannen soep kookt.
Het vinnige, kattige, egoïstische meisjestype is in dit boek zusje nr. 3. En
| |
| |
natuurlijk ontbreekt ook 't jongste, ietwat verwende, schattige, aardige, snoezige (etc.) zusje niet. Alleen: we missen de oudere-broer-student, wiens wereldsche levensgewoonten zulk een diepen indruk maken op zijn zusters en die ergens in een universiteitsstad kamers bewoont. Die student-broer krijgt dan vaak een nuffig, rijk meisje, dat hij thuis introduceert, doch van wie hij later toch inziet, dat ze te leeg van hoofd is om zijn leven te vullen. Het type dat dit meisje representeert is in Nanda's verhaal echter gelukkig wel aanwezig. Ditmaal is ze de zuster van ‘de aanstaande fabrikant in lederwaren’, die de vriend en later de verloofde wordt van een der oudere kwartetmeisjes.
Intrige heeft dit verhaal niet. Moeder is ziek, Dien verzorgt de huishouding, komt aanvankelijk met 't geld niet uit, doet 't later beter en moet toezien, dat Frank haar zuster Mia vraagt, de lieve. Nelie is de opstandige egoïste, die prompt tot beter levenshouding wordt bekeerd als ze haar rol heeft uitgespeeld en Dot is de jongste van 't viertal. Frank de degelijke, forsche en sportieve heeft natuurlijk een auto, waarmee hij de zussen rondrijdt en haar op bezoek bij Moeder brengt. Fleur aan 't verhaal geven de volgende gebeurtenissen: er is een muis in de keuken die eindelijk wordt gevangen en heel humaan buiten weer wordt losgelaten. Er ligt een monster in vaders bed dat later de hond van de buurvrouw blijkt. Frank leert de oudste meisjes autorijden. De oudere, getrouwde broer Gé krijgt een zoon en allen gaan de baby bezien. Als Moeder later terugkomt is ze heel blij met haar kleinkind. Vaders salaris ondergaat weer een verlaging en de meisjes besluiten, voortaan geen suiker in de thee te gebruiken en zelf boter te maken. Het lijkt me niet juist, dit laatste feit te bezigen, want zelf boter maken is officieel verboden. Verder is er Rie, Franks zuster, die de reeds aangediende rijke nuf speelt. Ze doet dat op de wijze, die met de zeer beperkte gaven van de schrijfster overeenkomt: houterig, star en onbegrijpelijk onpsychologisch. Ze verliest er haar verloofde mee maar vindt spoedig een ander.
Zie hier zoo goed als al, wat een auteur in volle ernst meisjes van 18 en 20 jaar als verhaal durft voorzetten. Is het niet diep droevig?
Leerzaam is de wijze, waarop ook weer deze auteur, als zooveel anderen met zooiets als de godsdienst omspringt. Hier en daar wordt een woordje besteed aan ‘onze lieve Heertje’.
‘Bid je goed voor moeder, Dot?’
‘O Vader, iederen dag en ik ben ontzaglijk braaf. En dat allemaal en alleen maar opdat Onze lieve Heer Moeder des te eerder beter zal maken, begrijpt u wel?’
Opmerkelijk is ten slotte de houterige boekenmanier, waarop deze vier meisjes met elkaar praten. Daar zit geen sikkepit levendigheid en oorspron- | |
| |
kelijkheid in! Zou deze Nanda zich wel eens één oogenblik hebben ingespannen om de taal van oudere jongemeisjes te bestudeeren? Denkt ze werkelijk, dat meisjes tusschen 16 en 20 jaar zoo houteklazerig, zoo ouwejuffrouw-achtig wijsneuzig en correct praten met elkaar?
Dit verhaal teekent geen realiteit, het verhaalt niet en het leert niets. Het is een echt juffrouwenboek over meisjes en wat de objectieve lezer er uit leert is alleen, hoe een auteur blijkbaar over jongemeisjesleven denkt. De conclusie die dan te trekken blijft is niet verheugend! De teekenaar toont den lezer met zijn plaatjes zeer welgestelde milieus en laat op 't omslag twee kinderen voor een open raam zien, die veel jonger zijn dan de twee iongste zusjes, die de schrijfster ons voorstelt. Terwijl de veertien- en vijftienjarige bakvisschen op de voorgrond (van wie een een raar petje vlak voor de rechter gezichtshelft heeft geplakt) in niets lijken op de 18- en 20-jarige Mia en Dien van 't verhaal.
P.H.M.
| |
‘Het heden, de toekomst en wij’, door P.W. Scharroo. Zuid Holl. Uitgeversmaatschappij, Den Haag, 1938.
De auteur van dit boek is een van die vele wereld-verbeteraars, die een werk schrijven en publiceeren, waarin ze zoowel een analyse beproeven van de vele kwalen, waaraan huns inziens in onzen tijd de menschheid lijdt, als waarin ze den (hun) weg wijzen naar een betere toekomst. De heer Scharroo volgt met zijn boek op Bo Yin Ra, die zooeven ‘De zin van het leven’ in een nieuwe publicatie van zijn hand onthult. Hij volgt ook op Herbert Samuel, van wie: ‘Op den drempel van den nieuwen tijd’, dezer dagen in Nederlandsche vertaling verscheen. En hij volgt op Prof. Dr. J. Hessen, wiens ‘De zin van het leven in onzen tijd’, eveneens onlangs en uit het Duitsch is vertaald. Het wordt langzamerhand lastig, de publicaties van al deze cultuur-critici en wereld-verbeteraars bij te houden. Maar het is, naar onze meening, onze plicht, ze ook in ons blad te signaleeren. Uitgaven als de bovengenoemde, worden door een groot publiek gekocht en gelezen; ze verheugen zich vrij langen tijd in de oncritische belangstelling van zeer velen, die uiterlijk en innerlijk de nood van dezen tijd ervaren en doorlijden en die hopen, in deze boeken den weg aangewezen te vinden, die hun uit de chaos voeren kan. In den regel komen zij bedrogen uit, worden hun het rationalisme of de denkbeelden eener waarde-filosofie voorgehouden. Meer dan één wereldverbeteraar dringt erop aan, dat de mensch in nood in ‘het goede’ moet gelooven, dat hij moet ‘vertrouwen op de toekomst’, dat ‘het goddelijke in hem’ tenslotte den weg zal wijzen, dat hij zichzelf slechts heeft op te voeden om van den levensangst bevrijd te worden.
| |
| |
Het heeft zin, al soortgelijke misleiding als zoodanig nadrukkelijk aan te wijzen en desnoods uitvoerig aan te toonen, dat en met welke leugens en halve waarheden men als lezer wordt afgescheept of voor den mal gehouden.
Zulk een bedoeling heeft ook deze uitvoerige recensie van Scharroo's met veel ophef aangekondigde boek.
De heer Scharroo praat er maar zoo'n beetje op los, onderscheidt te onduidelijk en te onzuiver om een goed sluitend, bondig en stevig betoog te kunnen schrijven en houdt zich met al zijn uitspraken zoo zorgvuldig op de vlakte, dat het moeilijk is, houvast aan hem te krijgen. Daarbij strooit hij kwistig allerlei lang-bekende waarheden rond, verkondigt van die halve waarheden, waartegen men zich niet kan verzetten omdat ze te vaag geformuleerd zijn.
Laat ons hier en daar in het boek een greep doen om onze beweringen te bewijzen.
De auteur schrijft onzuiver. ‘De kunst...... wordt in den vorm van kunstvaardigheid een vloek en een droeve uiting van het tijdsbeeld’. Dus: kunstvaardigheid is een vorm van kunst. Wellicht zou ze ‘een uiting van den tijd’, doch zeker niet van een tijdsbeeld kunnen zijn. Maar 't geheele betoogdraadje breekt, omdat Schr. met zijn aanduiding ‘de kunst’ te vaag is dan dat we kunnen nagaan, wat hij bedoel tof waarover precies hij het wel heeft. ‘Moderne kunst is, dat men niet meer...... maar dat men een verzameling onnatuurlijke kleuren bijeenvoegt’ (pag. 86). Wat een kunstbegrip! Hier een paar zinnen over meubelkunst: ‘De zakelijke, moderne meubels gaan dezelfde richting uit’ (sic!) ‘Een mijner goede bekenden had zich modern laten inrichten. Het was niet goedkoop tusschen twee haakjes’ (sic!). Natuurlijk zijn stalen meubelen voor den heer Scharroo zeer leelijk: ‘De moderne stalen meubelen worden zoo practisch gevonden. Dàt is het voornaamste! Maar zakelijkheid en kunst zijn twee’. Wat U wel zegt! En dan volgt gespatieerd: ‘Zakelijkheid kan nooit in de plaats van kunst komen’. Met dezen zin wordt een van die stellingen geponeerd, waaraan het boek zoo rijk is en waarin de auteur kennelijk zijn kracht zoekt. Het is dat soort zinnen, dat alleen maar poneert. Men vindt al dergelijke onvoldragen gedachten op bijkans iedere bladzijde en met betrekking tot zoo goed als elk onderwerp, dat in dit boek wordt behandeld of aangeroerd. Hier zijn er ten bewijze nog een paar: ‘In deze gemachiniseerde wereld wordt alles confectie’ (81). ‘In de bouwkunst is het reeds zoover gekomen, dat kunst en zakelijkheid onder een naam worden genoemd’. Bedoeld zal wel zijn, te zeggen ‘dat kunst en zakelijkheid met één woord worden aangeduid’. (Volgt dan weer een boutade tegen de moderne woningbouw).
Een duidelijk beeld van hetgeen deze auteur begrijpt van het wezen der
| |
| |
kunst geeft het volgende citaat van blz. 76: ‘Ook in de kunst (de kunsten?) zal zich in het algemeen het beeld van den tijd, waarin wij leven, afspiegelen. Wanneer echter de tijd, zooals thans het geval is, zich kenmerkt door vele verschijnselen, welke de geestelijke volkskracht ondermijnen, dan moet de kunst deze geestelijke inzinking niet volgen, maar hiertegen een tegenwicht vormen, en moet van haar, nog meer dan anders, een veredelende en opvoedende werking uitgaan’.
Zooals in de bovenstaande citaten over de kunst wordt geredeneerd, zoo worden daarvóór ook de economie, de wetenschap, de staathuishoudkunde etc. behandeld. Natuurlijk krijgt ook de psychologie een veeg uit de pan. Na een lang requisitoir tegen de geneeskunde, waaraan het anecdotische element niet vreemd is, vraagt de auteur laconiek: ‘Heb ik in de vorenstaande regelen (!) de medici tegen mij in opstand gebracht?’ De heer Scharroo kan in dat opzicht gerust zijn; door zijn betoog zal geen enkel medicus ‘in opstand’ komen. Men laat het kalm links liggen.
Wat denkt men b.v. hiervan: ‘Want een van de uitingen van dit gematerialiseerde leven is, dat een voortdurende strijd wordt gevoerd tegen ziekte. En wel in zoodanige mate, dat de menschen wel moeten gaan verwachten, dat zij ziek moeten worden’. Als eenmaal...... de influenza kan worden bestreden...... vindt de wetenschap een nieuwe ziekte, welke de griep wordt genoemd’ (pag. 47).
‘......waarschuwde Shakespeare reeds in Hamlet. Is thans, nu wij zoovele eeuwen verder zijn......’ (Zijn het er niet maar pas vier?) ‘Maar ons weten werd zoo verrijkt tot het bijna onbereikbare (?) en de vlucht van de wetenschap was zoo snel, dat de tweede helft der 19e eeuw wel eens werd genoemd een lange, wetenschappelijke Sint Nicolaasavond’. Maar degene, die genoemde periode aldus aanduidde kwam daartoe niet door de vele vindingen, noch door de snelheid waarmee ze op elkaar volgden, doch alleen omdat ze zoo onverwacht en verrassend kwamen.
‘Was deze primitieve tijd zonder zorgen niet een toestand die......’ (40). Een tijd, die tegelijk een toestand is lijkt ons even vreemd als het onwaar is, dat de primitieve mensch geen zorgen zou hebben.
‘Eerst omstreeks 1830 begint de groote ontwikkeling der machines’. Hebt U wel eens gehoord van zich-ontwikkelende machines??
‘De oude Grieken en Romeinen kennen de slavernij, die...... in de M.E. overgaat in lijfeigenschap, om later te worden vervangen door de gilden......’ Van een dergelijke identificatie van slavernij, lijfeigenschap en...... de gilden hebben we evenmin ooit iets gehoord als van een slavernij, die vervangen werd door lijfeigenschap om later in de gilden over te gaan.
Telkens weer begint schrijver een hoofdstuk, waarin hij dan zeker probleem
| |
| |
noemt zonder het te preciseeren. Zie b.v. pag. 26: ‘Het vraagstuk van den arbeid’. Over welk vraagstuk, in verband met wiens of welke arbeid hij het nu zal hebben kan niet duidelijk worden.
Teekenend voor de behandeling, welke dergelijke onderwerpen in dit boek hebben te doorstaan is b.v. het hoofdstuk ‘Gemis aan Saamhoorigheid’, waarin achtereenvolgens Napoleon, Rousseau, Tolstoi, Masterman en De Coubertin worden geciteerd en dat een verheerlijking der sportiviteit zoowel als van...... het Huis van Oranje inhoudt. Daar tusschen door kan men lezen, dat de Volkenbond een mislukking is, dat wij aan Willem van Oranje onze nationale zelfstandigheid te danken hebben en dat de plichten tegenover de gemeenschap de eerste plichten zijn tegenover onszelf.
Er is bijna geen bladzijde in dit boek, die niet wordt opgeluisterd met een of meer gespatieerde zinnen en met eenige citaten. Dat laatste staat misschien wel bizonder belezen, maar het gebruik van al die vreemde talen heeft toch eigenlijk weinig om 't lijf. Het had allemaal best gemist kunnen worden en als het bepaald móest worden opgenomen, had het even goed in vertaling kunnen worden gegeven. Een meester blijkt deze auteur in het opstellen van veelbelovende hoofdstuk-titels. Wanneer men b.v. boven zeker kapittel vindt: ‘De invloed van het moderne leven op het Nederlandsche Volkskarakter’, denkt men, dat er heel wat zal komen. Houdt men den schrijver evenwel aan zijn woord, dan komt men verschrikkelijk bedrogen uit. ‘Het gemis aan vlotheid bij ons volk wordt wel verklaard uit het klimaat en uit de gesteldheid van den bodem’. ‘De kinderen moeten worden gewend aan zorg voor hun boeken, kleeren enz. ‘De kinderen moeten leeren, dat zij netheid, regelmaat, tucht, zonder dwang en vrijwillig moeten geven (geven??) omdat zij het belang hiervan inzien’ (!) ‘Evenals het lichaam kan de ziel slechts leven en groeien, wanneer zij wordt gevoed’. (Dat wisten we nog niet).
Ziedaar een beknopt resumé van den inhoud van ‘De invloed van den modernen tijd op het Nederlandsche volkskarakter’.
‘Ken het heden. Werk voor de toekomst. Leef voor beide’. ‘Werk! en leef als mensch’.
Men vraagt toch in gemoede, wat men aan al zulk gebazel heeft. Komt iemand er ook maar één stap verder mee?
We zullen den lezer geen nachtmerrie bezorgen door hem Scharroo's meeningen over ‘den’ godsdienst uiteen te zetten. Het voorgaande is waarschijnlijk wel voldoende om aan te toonen, dat we ook in betrekking tot deze materie niets van hem te wachten hebben, dat steek houdt. Vermoedelijk zal het den lezer voldoende zijn, te vernemen, dat volgens Scharroo liefde het begin is van godsdienstig gevoel, dat men ‘om werkelijk godsdienstig gevoel
| |
| |
te kunnen verkrijgen’, eerst zichzelf kennen moet, dat ‘de aard van alle werkelijkheid geestelijk is’ en dat, zie Schiller, ‘Der seligste von allen Himmeln der Himmel in der Brust ist’.
Rest ons slechts ter confrontatie te citeeren, wat de uitgever van het boek vertelt: ‘De bekende Nederlander P.W. Scharroo ging in zijn boek de moeilijkheden niet uit den weg, aangezien dit de meest gemakkelijke, doch tevens de minst vruchtbare manier is om te komen tot een meer evenwichtig bestaan. Neen, hij ziet ze onder het oog, hij treedt ze tegemoet, maar voorzien van een groote dosis levensmoed. Wanneer U bewust bent van Uw eigen kracht, wanneer U dieper doordringt tot het hoe en waarom van ons bestaan, wanneer U het verdriet, het kwaad, het leed, kortom al Uw moeilijkheden volgt tot den wortel, dus tot de kiem (zit die dan in den wortel? M.) waaruit zij zijn gegroeid, dan is het mogelijk, met vrucht den strijd aan te binden tegen datgene, wat Uw leven dreigt te benadeelen of te vernietigen. Wij rekenen het ons tot een eer en een genoegen, U dit frissche, krachtige boek te kunnen voorleggen, dat U niet met Uw moeilijkheden laat zitten, maar U de oorzaak van veel leed toont en dat daarnaast (?)...... U den weg, de richting wijst, welke tot verbetering leidt’.
Is het niet droevig?
P.H.M.
| |
Doet het christendom niet meer ter zake?, door Prof. Dr. H. Kraemer. G.F. Callenbach, Nijkerk. 1938.
Kerk en staat, door Mr. Dr. G.J. Scholten. G.F. Callenbach, Nijkerk. 1938.
Twee nieuwe deeltjes in de onder auspiciën der N.C.S.V. uitgegeven reeks ‘Sociaal-politieke Vragen’. De namen der auteurs waarborgen een klaren stijl, een soberen betoogtrant en een belangrijken inhoud. Op enkele bladzijden worden hier dingen naar voren gebracht, die het hart raken van het christendom en van de christelijke levenshouding en die daarom op het oogenblik actueeler zijn dan ooit. Wij citeeren dit woord van Prof. Kraemer: ‘Onze tijd doet ons scherp gevoelen, dat de overgave aan Christus als den Heer van het leven niet een aarzelende eind-conclusie mag zijn, maar een elementair uitgangspunt moet wezen. Dit elementair uitgangspunt is de erkenning, dat Hij de Meester van het leven is, omdat in Hem God Zelf en de verlossing Gods tastbaar geworden zijn. Christenen moeten thans menschen zijn, die in hun denken en leven toonen, dat Hij de Meester is van onzen tijd, van onze woonplaats, van onzen werkkring, van onze plannen en onze ambities; eenvoudig en alleen omdat het grondfeit van ons leven is de erkenning van Zijn goddelijke hoogheid en de dankbaarheid voor wat Hij deed en is.’
R.H.
|
|