| |
| |
| |
[Gedichten van Theo van Baaren]
Theo van Baaren
Accent grave
De regen wist de oude namen uit
het molmend hout en wast ze van den steen,
herinnering bewaart het hart alleen,
zelfs als reeds lang geen wilde wens meer muit
en 't zwak gemoed de ideale bruid
voor goed verried, al was het maar voor één
verliefde nacht: onschuldig is er geen;
en dit verraad wist wind noch regen uit.
Reeds brandt de lamp met weifelenden schijn
en wordt de einder duister voor het oog,
de voet versaagt, het pad stijgt steil omhoog.
Wat zal er achter dan een afgrond zijn?
En mist omhult het twijfelende hart,
zelf spin en vlieg, in 't eigen web verward.
| |
| |
| |
Theo van Baaren
Sonnet van den dood
Wie onzer weet, wanneer de dood begint
en wie beseft het einde van het leven?
Want beide zijn te nauw dooreengeweven
dan dat ons oog de overgangen vindt.
Misschien dat soms een oud man of een kind,
wat ons ontgaat, t'aanschouwen wordt gegeven,
de simple wijsheid, dat de dood en 't leven
hetzelfde zijn, en dat men nimmer vindt,
hoe lang men zoekt, de vast verwachte naad,
de plaats, waar beide met een dunne draad,
gelijk men meent, tezaamgeregen zijn.
Als Jezus' kleed, uit één stuk zonder naad,
zo vormen zij tezamen Gods gewaad,
ondeelbaar één. Er is geen scheidingslijn.
| |
| |
| |
Theo van Baaren
In tenebris
Wie is er hier, die zeggen kan: ik weet
Wij allen gissen naar een vagen vorm,
die voor ons opdoemt, machtig en enorm,
maar niet te duiden en met nacht omkleed.
Wij leven voort in onze hovaardij
van reedlijk wezen, haast aan God gelijk,
maar wie een blik sloeg in het duister rijk,
dat uitgestrekt ligt aan de achterzij
van ons bestaan, blijft altijd als een kind,
onzeker tastend door een leven, dat
het niet begrijpt, een zwerver langs een pad,
dat voert van labyrint tot labyrint.
| |
| |
| |
Theo van Baaren
Drie sonnetten
voor H.
| |
I.
Zoals de nacht, wanneer de morgen daagt,
wel langzaam terugwijkt naar een klein gebied
en zich niet langer in het open waagt,
maar nooit verdwijnt, sterft mijn verlangen niet,
al schuilt het soms in 't diepste van het hart
en lijkt het wel alsof geluk regeert,
of dat het branden van een felle smart
heeft doodgeschroeid, wat in mijn ziel begeert
naar vriendschap, liefde en gemeenzaamheid:
verlangen stierf niet. Altijd keert het weer
en drijft mij uit de klare eenzaamheid
in troebel woelen, ongeneeslijk zeer.
Zomin als 't licht ooit alle nacht verdrijft,
zo zeker weet ik: het verlangen blijft.
| |
| |
| |
II.
Waarom ben ik zo ver gegaan, zo ver,
terwijl ik wist, dat achter elke kim
ons enkel wacht dezelfde oude schim
en niet de luister van een nieuwe ster?
Waarom ben ik zo ver gegaan, steeds door,
totdat ik, los van wat de mensen bindt,
geen toevlucht meer in 't tijd'lijk leven vind,
maar ook de hoop op eeuwigheid verloor?
Of ben ik blind en is er nog een zee
met wijde einders, die ik niet bevoer?
Zeg dan, waarheen ik richten moet het roer
en vaar als gids met mij, verdwaalde, mee.
Of, als er nergens meer een uitweg is,
blijf aan mijn zij in deze duisternis.
| |
| |
| |
III.
Ik vraag geen liefde, die je niet kunt geven
en geen erbarmen, dat ik toch versmaad,
ik vraag alleen te mogen rusten even
voor ik voorgoed dit smalle land verlaat.
Verlangen drijft mij eeuwig door het duister
en gunt mij niet een schuilplaats in het licht,
geen windstil dal, geen ongeschonden luister,
geen zachte vrouw, geen vlekkeloos gedicht.
Ik ben een zwerver, reeds als kind getekend
en voorbestemd tot een onrustig lot,
wat ik tevoren netjes had berekend,
liep altijd mis. Zo is de wil van God.
En daarom vraag ik om je liefde niet.
Ik moet weer weg. Dit is het eind van 't lied.
|
|