Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
G. Kamphuis
| |
[pagina 525]
| |
aanwijzen, valt het toch op, dat deze verzen zelden gaaf zijn. Men voelt voortdurend een zekere dubbelslachtigheid, een tweestrijdigheid. Eenerzijds is daar de strenge vorm van het sonnet en de ernst van het onderwerp, anderzijds worden deze min of meer ongedaan gemaakt door veelvuldige enjambementen, een soms te sterk voelbare rijmdwang, en een in gemoedelijk praten overgaande wijze van spreken, nog versterkt door het gebruik van min of meer populaire spreekwoordelijke uitdrukkingen of algemeene levenswijsheden. Dit alles is bovendien verbonden door een vaardige versificatie, die in haar vlotheid een klemmende dictie verijdelt. Natuurlijk zijn er ook goede regels, waarin men iets van den vroegeren Donker terugvindt. Maar over 't algemeen bewijst de dichter met dezen bundel, dat hij nog steeds in een overgangsstadium is naar het hervinden van een evenwicht, waarheen zijn verzen altijd een tendentie getoond hebben. Donker's talent zou misschien wel een goede ‘Onvoltooide Symphonie’, opgevat als symphonie zonder finale, kunnen presteeren, maar het verdraagt zeker niet de onvoltooidheid zoo ver te drijven, dat deze in elke strofe storend aan den dag komt.
* * *
Met de uitgave van ‘Mattheüs, een episch gedicht’Ga naar voetnoot1) heeft Ed. Hoornik zich plotseling een hoogere rangplaats in onze letteren verschaft. Vroegere gedichten, die ik van hem las, bevatten soms treffende regels, maar waren meestal vrij slordig en met te veel gebruikmaking van goedkoope effecten of van de gangbare poëtische terminologie geschreven. Thans echter heeft hij een ruim dertig bladzijden lang gedicht gepubliceerd, dat nog wel hier en daar zwakke plekken vertoont, maar door zijn originaliteit van opzet en détails, zoowel als door het bewijs van durf te breken met de gewoonte korte gedichten te schrijven, een opmerkendswaardige verschijning in onze jongste poëzie mag heeten. De ondertitel ‘een episch gedicht’ is eigenlijk niet heelemaal juist. Want er is maar heel weinig handeling, veel meer sensitief beleven en plastische beschrijving in te vinden. De gang van het ‘verhaal’ is deze, dat een jongeman ontvlucht uit een psychopathen-asyl, in Amsterdam komt en daar ronddwaalt | |
[pagina 526]
| |
langs de grachten, door het Rijksmuseum en voorbij het huis waar hij zijn kinderjaren doorgebracht heeft. Vooral door het laatste worden zooveel herinneringen in hem gewekt, dat het hem te machtig wordt. En het eind is dan zijn arrestatie en terugkeer in het asyl. Hoe gemakkelijk had de auteur van dit onderwerp een drakerig geval kunnen maken. De soberheid waarmee hij het behandelt is dan ook niet een der minste kwaliteiten van dit dichtstuk. Het is verdeeld in negen onderdeelen, beurtelings van vier- en zes-regelige strofen met alterneerend rijm. Hier en daar is het enjambement wat hinderlijk, maar over 't algemeen geeft de dichter blijk van een technische vaardigheid, die op speelsche en soms onverwachte wijze alle moeilijkheden weet op te lossen. Vooral de prachtige beschrijving van het ontwakend Amsterdam, waarboven de dageraad begint te lichten, van de grachten en het Rijksmuseum (ondanks de traplooper, die meer aan Tuschinsky herinnert dan aan de harde steentreden van ons nationale schilderijen-huis), zijn van een evocatieve kracht. Het valt op, hoezeer een aan het filmische zien geschoolde visualiteit den dichter in staat stelt tot frappante beelding. Duidelijk blijkt dit b.v. in deze strofen: Nu streelt zijn blik de oude huizen,
geraniums bloeien voor een raam,
daarboven rijzen torens, kruisen,
een kruis zegt zacht Mattheüs' naam,
en ziet hem aan uit lichtend water,
maar visschen schieten er door heen,
fonteinen jagen met geklater
de rimpels van het kruis uiteen.
Dit vernieuwde zien geeft Hoornik's werk dezelfde moderne allure, die ook Nijhoff's ‘Awater’ zoozeer tot een gedicht van dezen tijd maakt, hoewel de laatste meer plastisch en de eerste overwegend lyrisch van aanleg is. Het is maar niet iets uitwendigs, doch hangt ten nauwste samen met het psychisch-physische leven van den mensch van heden. Ook op andere wijze zou een vergelijking met ‘Awater’ te maken zijn, al overtreft dit gedicht uiteraard ‘Mattheüs’ door een veel rijper meesterschap. In beide ‘gelijkenissen’ zien we een mensch, ronddwalend door het moderne stadsleven. Domineert | |
[pagina 527]
| |
echter in ‘Awater’ een prediking van het wordende, van een vernieuwing in en door de werkelijkheid van het alledaagsche, bij ‘Mattheüs’ is er sprake van een verbijstering door de realiteit die tot waanzin voert en waaruit alleen een vernieuwing buiten de werkelijkheid om, door een elementair geloof (o.a. uitgedrukt door het ‘leitmotiv’, ‘het hart, het anker en het kruis’) redding kan geven. Awater neemt aan het eind de vlucht, Mattheüs komt van zijn vlucht weer thuis in een zich aan God gevangen geven. En in het voortdurend door elkaar heen spelen van realiteit en geestelijke zingeving heeft dit gedicht zoo treffend christelijke accenten, dat ik niet aarzel het een der beste christelijke gedichten uit onze jongste literatuur te noemen. In de slotstrofen, verhalend Mattheüs' gevangenneming en wegleiding, blijkt dit christelijk symbolisch karakter nog eens duidelijk: ‘Mattheüs, vriend, gij zijt verkoren,
kom, volg mij, want nu zijt gij rijp,
wie zóó gelooft, gaat niet verloren,
temeer, waar ik uw handen grijp.
* * *
De lezing van Truus Gerhardts bundel ‘Laagland’Ga naar voetnoot1) maakte mij de algemeene waardeering voor haar eersten bundel, die ik niet ken, begrijpelijk. Toch zou het onjuist zijn te meenen, dat echte natuur-poëzie in ons land zeldzaam is. Ook afgezien van dichters als Bastiaanse, Reddingius en Jan Prins, hebben tallooze anderen voortreffelijke natuur-poëzie geschreven: Bloem, Beversluis, De Mérode, Theun de Vries, Jan Eekhout, om er voor de vuist weg enkelen te noemen. Hun gedichten waren meestal van grooter volmaaktheid dan deze poëzie van Truus Gerhardt. Maar geen van hen heeft zich zoo absoluut en onvoorwaardelijk overgegeven aan de wisselende schoonheid der seizoenen, aan het besef van de onverwoestbare vruchtbaarheid der aarde, aan het gevoel van verbondenheid met het Hollandsche land en water. Dit is misschien wel het eigenaardig vrouwelijke in deze poëzie, dat het landschap meestal niet zooals bij de genoemde dichters uitdrukking van een psychische toestand is, | |
[pagina 528]
| |
maar dat de dichteres zelf dit alles meevoelt, meeleeft, een deel is van wat er bloeit en vrucht draagt. Zij beschikt over een ontvankelijk visueel en accoustisch vermogen, dat haar in staat stelt alle schakeeringen van kleur en geluid op te vangen en weer te geven. Haar gewaarwordingen weet zij in een uiterst sensibele synaesthesie tot uitdrukking te brengen (b.v. ‘het roode lachen van de specht’ e.d.). Haar techniek is minder argeloos dan men het wel eens wil doen voorkomen; men voelt meermalen, dat zij van de verworvenheden der hedendaagsche poëtische cultuur gebruik maakt. Toch waarborgt dit allerminst feilloosheid. Ik denk daarbij nu niet in de eerste plaats aan al te gewelddadige woordcombinaties als ‘regenbejuweeld’ e.d., maar vooral aan het overvloedig gebruik van adjectieven. Er komt in dezen bundel haast geen substantief voor zonder bijvoegelijk naamwoord. Dit kan soms een verrassende nuanceering geven, meestal echter maakt het de zinnen zwaar van gang en verslapt of verbrokkelt het 't rhythme. Een ander gevaar, dat in deze poëzie dreigt, is een al te romantische visie op de natuur. Juist voor iemand, die zoo dicht bij de natuur leeft, is het een moeilijk waardeerbaar aestheticisme te spreken van ‘ambergouden mest’. Men zou iets meer wenschen in deze poëzie van wat Hessels ‘de duisternis der schepping’ noemde. Wel wordt even (in ‘Maannacht’) gevraagd naar den zin der natuur-verschijnselen, maar over 't algemeen gaat de dichteres niet verder dan een spontaan beleven van de aspecten en krachten der natuur. Dat zij hieraan op een frissche en zeer talentvolle wijze uitdrukking geeft, maakt de kracht en bekoring van haar poëzie uit. Een uitzondering hierop vormen de twee gedichten uit de afdeeling ‘Westland’, waarin iets tot uitdrukking komt van den nood der menschen, wanneer door het gedwongen laten wegrotten van het overbodige de vruchtbaarheid nutteloos en de arbeid doelloos wordt. Misschien wijzen deze verzen in de richting, waarin Truus Gerhardt verder zal gaan. * * *
In den titel ‘Tussen de Bedrijven’, die Heeroma aan zijn laatsten bundel gafGa naar voetnoot1), zou men een verandering van standpunt | |
[pagina 529]
| |
kunnen zien, wanneer men denkt aan zijn vroeger ‘Programma’, dat de centraal-stelling van een profetisch-christelijk dichterschap propageerde. Deze veronderstelling is maar ten deele juist. Zonder zijn oude opvatting geheel te laten varen, heeft Heeroma in den loop der jaren wel het een en ander geleerd, niet het minst door de critiek op ‘Het derde réveil’. Zelf spreekt hij zich daarover uit in dit autobiografisch sonnet ‘Het heerlijk Ambacht’ (een titel, afkomstig van Van Deyssel, door Rijnsdorp voor den eersten lustrum-bundel van den Christelijken Auteurskring gevonden en zoo thans weer gemeengoed geworden). In den beginne wil de dichter schrijven
Naar een programma, dringend tot de daad,
Opdat de droom, die voor zijn oogen staat
Ten doortocht naar de eeuwigheid beklijve.
Maar later, argelozer pozend, slaatGa naar voetnoot1)
Hij met zijn vangnet tussen de bedrijven
Nog soms naar een speels woord, of het mocht blijven
In het gespreide bed van rijm en maat.
En zegt dan: wilt u hier voorzichtig schikken
En wèl bedacht zijn dat niet aan uw blikken
De droom ontwijkt als de omarming sluit.
Want van uw spel o woord, dat ik moet roemen,
Kent God alleen de regels: die zich noemen
Uw dichters, zijn verrukt, komt het eens uit.
Dit geestig met titels spelend gedicht is zeer typeerend voor Heeroma, niet alleen wat de puntige vorm, maar ook wat de er in vervatte bekentenis betreft. Hij belijdt hier het aanvankelijk geforceerde karakter van zijn dichterschap. Want er zullen wel heel weinig dichters zijn, die werkelijk in den beginne naar een programma willen schrijven in plaats van uit hun on- of half bewuste gevoelens. Dat poëzie inderdaad wortelt in een niet rationeel te definieeren diepte van het menschelijk bewustzijn, | |
[pagina 530]
| |
blijkt Heeroma, gezien de laatste terzine, thans ook in te zien. Wilde hij vroeger met zijn actieve wilskracht door zijn woord de wereld zoo niet veranderen, dan toch eenigszins verbeteren, thans is hij reeds ‘verrukt, komt het eens uit’. Helaas staan niet alle gedichten in dit boekje op de hoogte van dit eerste. Dit vindt mede zijn oorzaak in het feit, dat deze verzameling geen voorbedachte compositie is, maar min of meer toevallig samengebracht werk bevat uit vroeger en later tijd. Nu hij het strakke programma heeft laten varen, hebben ook de vroeger achtergehouden of alleen in tijdschriften gepubliceerde gedichten (b.v. de ‘Kwatrijnen van Twijfel’) een plaats in den bundel gekregen. Deze bevat voorts o.a. nog enkele bijbelsche portretten (‘Nicodemus’, ‘Abraham’, e.d.) zooals hij er ook eertijds reeds een aantal geschreven heeft. Gezien dit alles geeft ‘Tussen de bedrijven’ weinig aanleiding tot uitwijding over stilistische bijzonderheden. Ook hier treft men sporen aan van scholing bij Gossaert (b.v. ‘ten waakser oog’, eenigszins bevreemdend voor een ‘vereenvoudiger’, en in het aesthetische salonstukje ‘De Vijver’) en Nijhoff (beiden in het overigens mooie sonnet ‘De Voorouders’). Heeroma's vers is het sterkst, wanneer het door een bepaalde gedachte gedragen wordt. Door een bekwame versificatie en een over 't algemeen kundig en natuurlijk woordgebruik hebben zijn gedichten dan poëtische kracht en een doorzichtige vastheid zonder al te simpel te worden. Daar zijn fantasie echter sterk verstandelijk gebonden is, zich nooit op zijpaden begeeft of aandacht schenkt aan nuance en detail, zijn de meer op waarneming en gevoel gebaseerde verzen eenigszins droog en bleek (b.v. ‘Godenschemering’). Een weelderig of bloeiend vers zal hij nooit schrijven. Alleen wanneer een fanatieke overtuiging het verstandelijke doorbreekt, zooals in ‘De Vlucht’ (in dit opzicht te vergelijken met ‘De Kruisvaarders’ uit ‘Programma’) en vooral in sommige strofen van het hier niet opgenomen ‘Offer des Heeren’, stijgt deze poëzie tot een waarachtige grootheid. En een enkele keer bereikt hij ook een gevoelige, doch manlijke teerheid in een mooi gedicht als ‘De Moeders’, dat bovendien een goede toepassing te hooren geeft van het bij Heeroma soms wel eens wat te gemakkelijk gebruikte refrein.
* * * | |
[pagina 531]
| |
Het feit, dat in Ab Vissers bundeltje ‘Dubbelster’Ga naar voetnoot1) het gedicht ‘Utopia’ een der beste is en dat het ook reeds in zijn vorigen bundel voorkwam, waar het zich eveneens gunstig van de rest onderscheidde, bewijst dat deze dichter te weinig zelfcritiek heeft, zich uitend in een ongemotiveerde zucht tot bundelen. Zeker kan men Vissers intentie prijzen, als hij Augustinus' woord ‘Mijn ziel is onrustig tot zij rust vindt in God’ tot motto kiest en beproeft eenige aspecten van geloof en leven poëtisch uit te drukken. Dat er meer noodig is dan deze intentie, blijkt hij ook te weten, gezien de goede regels en strofen die overal in dit boekje te vinden zijn. Maar daarmee houdt het dan ook op. Nemen we b.v. het titelgedicht ‘De Dubbelster’. Moeten we er een poging in zien de aardsche erotiek door een soort unio mystica te vervangen? Of wordt hier een platonische gedachte uitgesproken, wanneer de ziel verondersteld wordt zich weer met haar oerbeeld te vereenigen? De troebelheid van dictie maakt deze dingen onduidelijk en spruit voort uit een niet doordenken van de gebruikte beelden. Hoe kan anders de dubbelster beeld zijn van God en de ziel, terwijl tegelijk God ‘deze herschept naar zijn evenbeeld’ en beiden ‘zeer schoon en eeuwig één’ zijn? In de vierde strofe zegt de dichter, dat de droom breekt, maar tegelijk, dat hij heenijlt en ‘in laatste vlucht, verschiet, verterend langs de lucht’. Er is hier sprake van allerlei onzuiverheden, die zich zelfs niet tot het poëtische beperken: ook een theoloog zal hier gemakkelijk ketterij ruiken. Niemand zal Ab Visser talent ontzeggen, maar wanneer hij nalaat al werkend thema's en motieven in hun verbindingen en contrasten rustig te laten rijpen, zijn verstand contrôle te laten oefenen op wat zijn hart hem ingeeft en bovendien haast heeft om een groot aantal boektitels binnen korten tijd op zijn naam te vereenigen, dan zal de poëzie weinig belangrijks van hem te verwachten hebben. Ik vermeld nog een niet onverdienstelijk ‘Rondeel’ en het gedicht ‘Intrede’, dat van Vissers aanleg voor het satyrische genre blijk geeft. |
|