| |
| |
| |
P. Minderaa
Emmanuël de Bom, een zeventigjarige
Den negenden November I.I. werd een groot minnaar van zijn Vlaamsche vaderland, een ras-schrijver, een mens van onverwoestbare vitaliteit en met een warm en groot hart, zeventig jaar, Emmanuel de Bom. Het is me een voorrecht de aandacht thans nog eens bijzonder op dezen jubilaris te kunnen richten, die bij mij, evenals ongetwijfeld bij zeer velen, reeds een kwarteeuw lang door zijn enthousiaste voorlichting de belangstellende blikken richtte naar de jonge, veelkleurige Vlaamsche cultuur en dien ik leerde kennen als echt en boeiend schrijver en als een hartelijk en onvermoeibaar vriend. Ik wil trachten, zij 't in korte samenvatting, de lijn van zijn leven en werk uit te stippelen, waarbij we dan tenslotte uitkomen op een zeventigjarige, ja, maar die allerminst een aftakelende grijsaard werd, die integendeel met het élan van een nieuwe jeugd, ongekende activiteit ontwikkelt.
Emmanuel de Bom werd geboren 9 November 1868 te Antwerpen. Hij is een ras-Vlaming, maar in 't bijzonder een karakteristiek burger der Sinjorenstad. De Antwerpenaar is temidden der Vlaamsche broeders gekenmerkt door bijzondere vitaliteit, jolige energie, humor en een pittige vrijheid van geest, die zich moeilijk binden laat binnen engere conventikels, doorwaaid als deze geest is door de levensadem der groote internationale koopstad. In de straten dezer stad was er voor een jongen met een hart even vol van romantische droomen als hunkerende energie, te kust en te keur levensvoedsel. Menigmaal heeft De Bom ze zelf geteekend, de Antwerpsche straten, waar al het volk op zomeravonden aan zijn deur zit en de geburen ondereen wel en wee met elkander deelen, waar ergens aan een keldermond een vertelschool was naar het hart van kereltjes als onzen 12-jarigen Emmanuel. Later zal hij zeggen: ‘Ik denk er niet zonder weedom aan: dát was eigenlijk de goede tijd. O, wat kon die Schavies (de verteller) liegen en wat een kostelijke histories leerden wij van Spietom en Piet Palings! ‘Rompoort, gaat open en toe voor eenen halven sou!’ En ‘Dry haren uit den duivel zijnen bil’ en ‘Smidje Verholen’ (vgl. ‘H. Conscience’ in ‘Het levende Vlaanderen’, pag. 4).
| |
| |
En natuurlijk las hij als jongen van een jaar of twaalf met kloppend hart Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’. Hij las hem zelfs zóó geboeid, dat de lectuur zich omzette in kostelijk-romantische werkelijkheid. De enthousiaste knaap stroopte zich de mouwen op en schilderde met inkt op de linker Jan Breidel, op de rechter Pieter de Coninc. Zoo, met twee helden in éénen vereenigd, begon hij op zijn kamer een verwoed gevecht tegen die vuige Leliaarts en bokste, zichzelve soms kneuzend, tegen den muur op. (Het Lev. Vlaand., pag. 3).
Trouwens, in den fantasie-vollen, fel-levenden jongen was al eerder de drang, zich in verhalen te uiten, ontwaakt. Hoort deze kostelijke jeugd-anecdote: Onze Mane was een jaar of tien en schreef zijn eerste roman. De heerlijk-hoogdravende titel luidde: ‘De wraak eens vaders!’ En er moesten illustraties bij natuurlijk. Een schoolvriendje zou dat bezorgen; het onderschrift voor de dramatische botsing tusschen den zoon van den wrekenden vader was reeds gereed. Het zou zijn in alle onheilspellendheid: ‘Mijn zoon, wees verdoemd!’ Maar ach, de jeugdige illustrator was voor deze taak niet opgewassen en in de schoolklas ging een verraderlijke vinger omhoog: ‘Mijnheer, De Bom heeft een boek geschreven!’ Dat was blijkbaar erg; de schrijver-in-den-dop werd onmiddellijk uit de klas gezet en moest een uur brommen. Hij heeft zich niet laten ontmoedigen. Straks op de middelbare school, als een vent van 16 à 17 jaar, volgt een geschrift: ‘Sombere meimeringen’! Men hoort reeds uit den titel de romantische Weltschmerz, die bij deze jaren past. Spoedig daarna wordt het ernst. De jonge De Bom gaat publiceeren. De groote ster aan den Vlaamschen litterairen hemel dier dagen was Pol de Mont, de dichter van tallooze romantisch-luchtige, zonnig-dansende liederen, die ook door zijn schuimende persoonlijkheid een ongemeene aantrekking had op de jeugd. In de jaren 1891-'93 was de Bom medewerker aan de door de Mont geleide uitgaven als de ‘Zingende Vogels’ en ‘Vlaamsche School’. Trouwens, Pol de Mont was meer dan een romantisch dichter, hij was vooral ook de geestdriftige minnaar van Vlaanderen en zijn traditie-schat. En toen hij jongeren opriep tot medewerking in de afdeeling Folklore van het door mannen als Max Rooses en hemzelf bestuurde Taalverbond was Emmanuel gaarne van de partij. Eenigen tijd berustte bij hem het secretariaat. Er bestond een levendige briefwisseling tusschen beiden; het plan
heeft bestaan om samen een
| |
| |
bundel ‘Ons goede Vlaamsche volk in zijn overleveringen’ uit te geven, vertelsels geschift uit een 60-tal schriften vol verhalen, door leerlingen van de Mont op het Athenaeum verzameld. Voor het zoover kwam, had De Bom andere wegen gekozen, hoewel er in de uitgave ‘Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes’ van 1896, bezorgd door Pol de Mont en Alfons de Cock, ook vertelsels staan door De Bom bewerkt. (Vgl. Dr. G. Meir: Pol de Mont, pag. 185/186).
Maar, zooals gezegd, hij ging andere wegen. Het werk van Pol de Mont mocht om zijn vrije zangerige romantiek en zijn gezonde zinnelijkheid hem een tijdlang in zijn ban hebben gehad, het moest voor een over de levensvragen grübelnde jongeman, voor een, die juist in die dagen de wereldlitteratuur las, toch te oppervlakkig blijven. Trouwens, er waren ook andere contacten ontstaan. De Brusselsche student August Vermeylen gaf met eenige vrienden een tijdschriftje uit ‘Jong-Vlaanderen’ in 1889 en 1890; ook daar vinden we De Bom reeds. De tachtigers dringen door over de Vlaamsche grenzen en lieten een wereld zien van veel grondelijker bewogenheid en absoluter passies. In blauwe cahiers schreven hij en zijn vrienden, die de dure Hollandsche boeken niet koopen konden, de groote sonnetten van Kloos over of Van Eeden's ‘Ellen’ en nooit gingen ze De Bom meer uit het geheugen. Vermeylen en hij vinden elkaar, worden vrienden, bespreken de brandende problemen van den tijd en de onrust van hun eigen hart op lange wandelingen. Kuierend langs de Scheldekaai wenden en keeren ze telkens de plannen voor een nieuw, breed tijdschrift, dat de verzamelplaats zou worden van heel een gistende generatie. Een tijdschrift ‘Vrije kunst’ brengt het niet eens tot de geboorte. Het weekblad ‘Ons Tooneel’ houdt het uit van September '90 tot Januari '91. Dan blijven beide medewerkers van Max Rooses ‘Vlaamsche school’, om, als ze het daar niet uithouden, over te gaan naar ‘De Dicht- en Kunsthalle’, onder leiding van Victor Dela Montagne. Maar het is alles niet wat zij zoeken; zij rebelleeren jong-revolutionair steeds opnieuw tegen de ongeschokte en bedaagde rust der ‘ouwepaaien’, zooals ze hen noemen. Ziet ge niet klaar den jongen De Bom als de vechtersbaas tegen de philister-wereld, als ge bij de aardige ‘ballade der regenschermen’, die Vermeylen aan hem opdroeg, dit ondeugende
zinnetje leest: ‘voor Em. K. de Bom, vriend die steeds den leeuwerik, Osiris' uitverkorene, tegen alle kikkers ende puiten verdedigd hebt’?
| |
| |
Ondeugend waren ze zeker. Op een banket van het Taalverbond te Antwerpen in 1891 voerden ze voor de verblufte oogen der oude heeren een klucht op ‘Academische Hanzerij in één schuifken en één prologe uitghebeldt ende gespeldt door Dr. van Mane en Dr. Diets’, waarvan de knuppelverzen volgens eigen bekentenis door onzen Mane in één nacht waren gebaard en die den hoogvereerden nationalen Vlaamschen componist Benoit waarschuwend de vinger deed heffen tegen hun overmoed.
Was het alleen rebellie en overmoed van een jonge generatie? Geenszins. Na ditzelfde banket zwerven de feestgangers door de stad. Tenslotte zijn alleen onze twee vrienden over. Zij dolen zoo lang tot ze bij dageraad bij een gaarkeuken in het oude dok belanden en met sjofele havenarbeiders het ontbijt deelen. ‘Wij dronken’, vertelt De Bom zelf later, ‘het bittere drankje uit dezelfde kommetjes en onze slaapdronken oogen staarden op het wrange beeld van onze dappere broeders, de sjouwers en de buildragers, die hun zwaar dagwerk begonnen’. (Zie Gedenkboek voor Aug. Vermeylen). Hun begeerte naar een nieuwe beweging had allerlei positieve elementen. Zij waren aangegrepen door een groote sociale bewogenheid, zij lazen met hartstochtelijke aandacht de boeken der idealistische anarchisten, die toen beroering verwekten. Om er slechts drie te noemen: Kropotkin's ‘Verovering van het Brood’, Grave's ‘De stervende maatschappij en de anarchie’ en Sebastien Faure's ‘La douleur universelle’. De Bom, evenals de vrienden, misschien hij hardnekkiger dan de meesten, verdiepten zich in de groote schrijvers van Europa, die de menschelijke ziel omwoelden en velerlei traditie deden wankelen, o.m. Henrik Ibsen, Nietzsche, Stirner en de groote Russen Tolstoi en Dostojewsky. Ik zeide, De Bom was misschien de hardnekkigste, hij dompelde zich tijden lang geheel onder in een bepaalden schrijver tot hij hem tot een wezenseigendom had gemaakt, of tot hij ervan verlost was. Zoo heeft hij gedaan - naar eigen woord - met Ibsen, later met Goethe: ‘Twee jaar lang heb ik niets dan Tolstoi gelezen’. Deze schrijvers oefenden een geweldigen invloed op de jonge generatie. Zij leerde van hen velerlei nieuwe beschouwing, twijfel of idealen, meer nog verdieping van wat reeds in hun eigen geest wakker was geworden en hen tot deze grooten gedreven had. De Bom heeft zelf daarover nog zeer kort geleden gesproken bij de
huldiging van Nico van Suchtelen, waar hij sprak over den strakken individualist Stirner,
| |
| |
over den exalteerder van de heroïsche persoonlijkheid, Nietzsche, maar vooral verwees naar Ibsen, dien hij daar noemde ‘de ongenadige boetprediker en hekelaar, de tragisch-moraliseerende dramaturg, de bitter-strenge absolutist’. Is het wonder, dat een van De Boms eerste geschriften een uitvoerige studie was over Ibsen, waardoor hij tevens in contact kwam met onzen Simons, die gelijke studie beoefende? De groote Russen deden zijn oogen opengaan voor de demonische verwikkelingen in de menschelijke persoonlijkheid en voor macht en waarde van het lijden. Het was deze bewogen atmospheer, waarin als een gebeurtenis, die een nieuw tijdperk in Vlaanderen inleidde, de stichting plaats vond in 1893 van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, dat, hoewel verwant met onze Nieuwe Gids, toch in zijn bekommering om een algeheel vernieuwde wereld en in zijn nauwe betrekking op den Vlaamschen cultuurstrijd, een heel eigen karakter draagt. De Bom teekende in zijn rede aan van Suchtelen dezen achtergrond wel overtuigend, toen hij zeide: ‘Maar heel dat tijdperk werd als doorbliksemd door de extase van een generatie, die “er uit” wou, die naar nieuwe tijden, naar een nieuw Evangelie van gerechtigheid, naar een ordelijker en op eerlijker grondslagen gevestigde menschelijke samenleving háákte’. Telkens opnieuw komt De Bom in zijn kritieken te spreken over deze crisisjaren van zijn jonge leven. Ongetwijfeld heeft hij het verschijnen van ‘Van Nu en Straks’ meer dan de meeste anderen, zeker meer dan de tweede lichting dezer groep, zooals v.d. Woestijne, Streuvels, Toussaint en Teirlinck, beleefd als een critische ommekeer. Hij was ook sterker dan de anderen gebonden aan een vroegere periode der Vlaamsche litteratuur, en hij is er zelfs nooit geheel los van geworden. De romantici als Jan van Beers Em. Hiel, en de Mont, volksschrijvers als Conscience, Sleeckx, overgangsfiguren als Arnold Sauwen
en Victor Dela Montagne, heeft hij met zooveel liefde kunnen gedenken, omdat hij naar een deel van zijn wezen hen verwant bleef. Pol de Mont werd niet mede betrokken in de oprichting van ‘Van Nu en Straks’; volgens Dr. Meir motiveerde de Bom dit in een onderhoud met den zin ‘We waren oud genoeg geworden en wilden nu zonder papa gaan wandelen’. Uit allerlei andere passages blijkt dat hier een tragisch conflict van generaties was. De kloof werd nog vergroot, doordat de Mont niet accepteerde wat levensgroei was, maar er om jammerde. In het eerste nummer van ‘Van Nu en Straks’ publiceert De Bom
| |
| |
zijn novelle ‘Blonde Gedachten’. De hoofdfiguur Max is het zinnebeeld van een wanhopig zichzelf analyseerend en brandend naar volkomenheid hunkerend jong leven. Het is de schrijver zelf in zijn crisistijd. Van den zin ‘En zijn hoogste bewonderingen, met smart had hij ze in elkaar zien brokkelen als oude huizen’, getuigt hijzelf in 1927 (‘Dagwerk voor Vlaanderen’, pag. 29) dat hij sloeg op Pol de Mont.
Voor het verstaan van deze generatie van '90 zijn de herinneringen van De Bom van gelijke beteekenis als bijv. de wrange bladzijden waarin Karel van de Woestijne deze jeugd teekende o.m. in zijn ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’. Ik herinner bijv. aan eenige passages uit ‘Nieuw-Vlaanderen’: ‘Die Lente van “Van Nu en Straks” was eer door grauwe nevelen omhuld...... We kwamen uit het duister. 't Was of we gedoold hadden door een dorre verlaten streek, en op onzen geest woog een angst. We waren verteerd door twijfel aan de anderen en aan onszelf...... Wie die eerste bladen van de jongeren uit de jaren '90 in Vlaanderen thans weer eens met aandacht naleest, en naar den ondertoon luistert, verneemt er een smachtend en hijgend verlangen naar meer licht, meer blijheid, meer ruimte. Naar een wereld van meer vrijheid en meer gemeenschapszin’. (Nieuw-Vlaanderen, pag. 189/190). Mede-oprichter van ‘Van Nu en Straks’, heeft hij de problemen der samenleving en van de menschelijke ziel minder in theoretischen zin aan de orde gesteld. Maar de schetsen, die hij eerst in ‘Van Nu en Straks’, later in ‘Vlaanderen’ en elders publiceerde en zijn roman ‘Wrakken’ geven in hun personnages van dat alles de levende illustratie. Eén ding moet daarbij nog noodzakelijk worden toegevoegd. In de ‘Van Nu en Straks’-kring ging ook een sterke invloed uit van den tragischen dichter van Langendonck, vurig katholiek, en die droomde van een veredeld en rechtvaardig christelijk Vlaanderen. Het was ook ‘Van Nu en Straks’, dat Gezelle ontdekte en dat waarlijk niet alleen om zijn beteekenis als woord-kunstenaar. De zielestrijd dezer groep kon terecht door Vermeylen worden omschreven in dezen zin: ‘Overal speurden wij op verloren wegen onzen God’. De Bom voegt daaraan in een opstel over Verriest toe: ‘'t Was een onbedaarlijk trachten en
verlangen zoo hevig en zoo brandend, als geen geslacht in Vlaanderen voor ons ooit heeft gekend’. (Het Levende Vlaanderen, pag. 65). Ik wil hier wijzen op de groote liefde voor Guido Gezelle, die het heele leven van De Bom over- | |
| |
straalt. Oók omdat in Gezelle zich een schoone opstanding van de Vlaamsche taal openbaarde. Maar toch eindeloos meer om de ziel van dezen priester-zanger. Als over een heilig moment uit zijn leven spreekt hij meermalen over het bezoek tezamen met zijn geliefden broer Joris bij Gezelle gebracht reeds in 1896 en voegt daar rustig-simpel aan toe: ‘daar teert ge heel uw leven op’. Ik zelf bezocht op een wonderschoonen winterdag onder de enthousiaste leiding van De Bom het land en de menschen tusschen Gent en Kortrijk. En het werd een hoogtepunt toen we Gezelle's kerk binnentraden en als het ware zijn geest over ons voelden zweven. We stonden tegenover den preekstoel, toen aan de Bom uit den grand van z'n hart ontsnapte: ‘te denken, dat ik hier in Kortrijk ben geweest en Gezelle niet heb hooren preeken; dat vergeef ik me nooit!’
Het werk van Emmanuel de Bom wil ik gemakshalve in drie groepen indeelen. Daar zijn ten eerste de novellen en de roman ‘Wrakken’, waarin zich de levens- en menschbeschouwing, die ik aanduidde, uitspreekt. De eerste schetsen als ‘Kamers’, ‘Blonde Gedachten’, worden nog bijna persoonlijke lyrische uitstorting. Later objectiveert hij, teekent telkens weer den armen zwakken mensch, versteend in burgerlijke schablones (Romance, de Kameraden) een spel van eigen driften, als onder de macht van een noodlot (Wrakken), de mensch in zijn komische, maar met humor aanvaarde verwarringen (Een Moord) of in zijn soms wanhopige bekommernis om de maatschappij (De Daad). Steeds echter is zijn beschouwing en weergave gedrenkt in een groot erbarmen, dat mede-lijden, dat hem ongetwijfeld in de Russische grootmeesters zoo sympathiek was.
De schetsen, verzameld in de beide bundels Terugblik (1918) en Heldere Gezichten (1920) bevredigen slechts ten deele. Men proeft juist hier, dat het verleden nog in hem naleeft. Zoo is er naast een ironiseeren van onwaarachtige burgerlijkheid, ook een al te romantische gevoelerigheid, b.v. in ‘Romance’. Ook liet De Bom zich wel eens te zeer verlokken tot een opgeschroefde en te pathetische luimigheid, als hij het dierbare Vlaamsche land en zijn vereerde vrienden schildert. Zoo lijdt in ‘Heldere Gezichten’ de uitvoerige schets ‘Van een wonderbaarlijke en avontuurlijke reize in Vlaanderen’, naar aanleiding van een tocht met vrienden in 1907 naar Brugge, St. Anna ter Muiden enz., aan een teveel. Alleszins genietbaar als een journalistieke scherts -
| |
| |
kostelijk is b.v. de teekening van het echtpaar van de Woestijne! - maar dan voor een kleinen kring van ingewijden, harmonieert het in zijn geëxalteerde opzettelijkheid slecht bij het serieuse litteraire werk uit dien bundel. Welk een stilte en verdieping beteekent niet vlak daarachter het teeder-gedragene ‘De acht zaligheden’, de geboorte van het kind van twee arme zwervers in den Kerstnacht, zeker niet de minste van de vele ‘Kindeke Jezus in Vlaanderen’-variaties. Het gaafste is naar mijn smaak ‘Het avondmaal der twaalf apostelen’, de beschrijving van de traditioneele feestmaaltijd op Witten Donderdag, gegeven aan de twaalf braafste verpleegden van een oude-mannengesticht. Maar met de eerste en tot nu toe eenige roman, die De Bom schreef, leverde hij ongetwijfeld een bijzondere prestatie. ‘Wrakken’ beschrijft het leven van een jonge vrouw en twee mannen, n.l. een musicus en een matroos tegen den achtergrond van de Antwerpsche haven. Elly en de musicus Koenen zijn verstrikt in een machteloos liefdeleven, een hunkeren naar geluk, waartoe ze kracht noch moed hebben. Daarnaast de figuur van den matroos, uit de grauwheid van zijn eenzaamheid reikend naar een vervulling, in een zielige naïeviteit, maar toch wilskrachtiger. Maar ook hij is speelbal van de illusies van een noodlot. Zeer veelzeggend is wel de slotzin van het boek: ‘Zij hadden het eindelooze weemoedige gevoel, dat het leven hun te sterk was, dat alles in dit leven onvermijdelijk is en dat zij moesten medegaan, zich laten drijven als hulpelooze wrakken......’ In zijn pessimistische menschontleding is het zeker een boek van zijn tijd (het verscheen reeds in 1898), maar het heeft zulke bijzondere kwaliteiten, dat het ook thans ontroert. Nog afgezien van z'n waarde in het verschijningsjaar - terecht heeft men erop gewezen, dat dit boek in Vlaanderen de eerste roman van den modernen stedeling was en dat het in
psychologische kracht een geweldige sprong vooruit was tegenover voorgangers - de tragiek van en de deernis om het menschelijk verlangen naar geluk is hier zoo zuiver en beheerscht onder woorden gebracht, dat het boek niet wezenlijk is verouderd, al is ook dit proza hier en daar, volgens een juiste opmerking van Maurice Gilliams, ‘lichtelijk door ouderwetsche naïefheid verkleurd’. Daar staat tegenover dat het verhaal in opvallende mate de typisch moderne geconcentreerde kortheid kent. Men houdt van dit boek toch het meest om den gevoelstoon: het aanzien eener in noodlotsmachten wegdrijvende wereld met deernis. Het meisje Elly mijmert ergens:
| |
| |
‘Wat was het leven toch een treurig ding: overal gebroken zielen, hunkerend naar wat geluk, dat zij nooit vinden zouden - zij lieten zich drijven, willoos; - 't was als een zee waar ontredderde schepen, het worstelen moê, langzaam in de baren wegzinken of als wrakken aan het strand spoelen......’ Terecht typeerde de Ridder dit boek als ‘infiniment triste’ en omschrijft Gilliams deze ‘wrakken’ nader als drijfhout, dat niet in kolken ondergaat, maar sponzig verrafelt. Men legt het boek misschien neer, hunkerend naar een positieve tegenkracht naast dit Ibseniaansch pessimisme. Maar men ontkomt niet aan de warmte van het meedoogen; men aanvaardt deze slappelingen als medemenschen die te beminnen zijn. Daarbij is het boek zeer gaaf van compositie en bezit het pagina's van prachtige taalplastiek. Reeds dadelijk op de eerste pagina die breede teekening van het havenbedrijf: ‘De windassen raasden, een sissende dampstraal proestte de lucht in; een ketting bengelde kronkelend omhoog, verdween in het ruim en vischte er ijzeren staven op; struisch geschofte paarden, met breeden gekromden nek en goedige oogen, sjorden ze dan in heele bundels kletterend voort, terwijl twee dampstralen uit hun wijde neusgaten spoten’.
Toch is ‘Wrakken’ vrijwel vergeten naast veel massa-productie en geruchtmakende publicaties van beslist lageren rang. Een reden daartoe is zeker ook, dat het latere, zeer bekende en gelezen werk van De Bom zich in andere richting bewoog. Des te meer is het toe te juichen, dat thans op z'n zeventigsten verjaardag in de Wereldbibliotheek voor de tweede maal een herdruk verschijnt, met een inleiding van Maurice Gilliams, die terecht roemt deze ‘dichterlijke uitbeelding van het gehavende in den mensch.’ Wonderlijk, dat de schrijver na zulk een debuut tot geen nieuwe boeken kwam. Dat blijft wonderlijk, ook al verklaart zijn verdere werk en leven veel. De Bom werkte aan de Stadsbibliotheek te Antwerpen, hij klom er op tot bibliothecaris. Dat bracht tijden aandacht-vragende beslommeringen mee, want hij vervulde z'n beroep met zijn hart. Om maar eens twee belangrijke gebeurtenissen te noemen, in 1904 organiseerde hij een tentoonstelling van het moderne boek, die veel voorstudie en reizen vereischte en in 1912 was hij de ziel van de Conscience-viering en -uitgave eveneens in zijn vaderstad. Hij schreef vele artikelen, betrekking hebbend op de boekerij en het schoone boek, afzonderlijk b.v. een studie over William Morris, den grooten
| |
| |
Engelschen sier-kunstenaar van het boek. Hij was voorzitter van het de Gruyter Genootschap en stichtte met Dela Montagne het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Ook het gewone werk eischte natuurlijk den mensch, het gaf bevrediging èn verdriet. Erg was het, toen in 1918 bij de booze hetze tegen de Flaminganten zelfs hij verdacht werd en uit zijn ambt ontzet. Gelukkig heeft men dit later door herbenoeming goed gemaakt, maar de pijn eenmaal aangedaan op zulke wijs, is nooit meer ongedaan te maken. Toch vond De Bom tijd en kracht tot een uitvoerige schrijvers-werkzaamheid. Het was nu de andere kant van zijn wezen, dat zich allereerst uitte. Het was de minnaar van Vlaanderen, van zijn traditie, zijn cultuur, die onvermoeibaar elke kans tot nieuwe vruchtbaarheid naspeurde, die met kritische speurzin de talenten onderscheidde of ontdekte en met warme trouw hun belangen behartigde. Steeds heeft hij niet slechts met woorden, maar daadwerkelijk voor de Vlaamsche zaak gestaan. Reeds in 1896 weigerde hij als schutter te Antwerpen in 't Fransch te antwoorden en zat daarvoor acht uren achter slot en grendel. Hij schreef er een stuk over vol koddige ironie en het feit verwekte heftige deining in den lande. Hij was later onder de Vlamingen zelf een midden-figuur, die tegengestelde groepen tot verzoening kon brengen. Hij was de sterkste tusschenschakel tusschen de Vlaamsche cultuur en Noord-Nederland. Hij bereikte dat door het redigeeren der Vlaamsche bibliotheek binnen de Wereldbibliotheek, tevens door vele artikelen èn als correspondent van de Nwe Rott. Crt. èn in een lange rij tijdschriften. Zij zijn gekenmerkt door een gulle maar niettemin tot het wezen doordringende besprekingswijze, waarbij zijn warm enthousiasme en zijn humor, die telkens het betoog met anecdoten kruidt, den lezer onfeilbaar inpalmen. Zoo ontstonden de verzamel-bundels ‘Het levende Vlaanderen’ (1917), ‘Nieuw Vlaanderen’ (1925) en
‘Dagwerk voor Vlaanderen’ (1928), waarin vrijwel alle belangrijke Vlaamsche dichters, schrijvers, beeldende kunstenaars, musici, politici, Antwerpsche typen, sedert het begin der eeuw zijn gekarakteriseerd, een met den dag onmisbaarder wordende schat van cultuurkennis. Ik mis te eenen male de plaatsruimte ze op te sommen; ik noem slechts om eenige der besten aan te geven, die over Peter Benoit, Pol de Mont, Hugo Verriest, Victor Dela Montagne, Arnold Sauwen, Karel van de Woestijne, Streuvels, Prosper van Langendonck, Teirlinck, vele schilders en beeldhouwers
| |
| |
en kostelijke stukken als over de Breughel-feesten te Brussel en de strijd-inzet om de Vlaamsche hoogeschool (Het Vlaamsche Rütli). Begin November nog, na de opvallende verkiezing te Antwerpen van den Tolstoiaan Frenssen, typeerde hij hem in een opstel vol humor en warm begrijpen. De Bom's beteekenis voor de Vlaamsche cultuur op deze wijze is onbetwistbaar - was hìj het al niet, die in 1893 in het blaadje Vlaamsch en Vrij, Stijn Streuvels ontdekte met z'n prachtschetsje over de twee koeiertjes en het duivenhok en hem voor Van-Nu-en-Straks wist te winnen? Welk een liefde voor eigen land en volk en welk een besef op bescheiden wijze daarvan de dienaar te zijn, spreekt er telkens weer uit al deze opstellen! Men herleze het ‘Ter verantwoording’ voor in den eersten bundel ‘Het levende Vlaanderen’. Later, in een kleurig stuk over het ‘Lijsternest’, Streuvels' huis, somt hij in een lange lyrische exclamatie de heerlijkheden van Vlaanderen op (het ‘schuifelen’ en ‘taterbekken’ der vogels, het jubelend hoogtij in den bogaard, 't ruischen der wateren, ‘een paardehoef, die de steenen doet zingen’, al de menschen die werken in dat bedrijvig land) om ten slotte uit te roepen ‘God, wat zijn we klein naast dezen, en wat is ons streven droombeeldig en Babelachtig dwaas om heel dit wondere leven in de kleine hulze van een woord te willen dwingen.’
Laat ons den zeventig-jarige antwoorden, dat hij dat vermocht menigmaal, omdat hij het verstond te bewonderen en zich ter beschikking te stellen met z'n heele ziel en hart. Men kan dezen man benijden om de volstrektheid, waarmee hij bewonderen kan. In ‘Dagwerk voor Vlaanderen’ vertelt hij van een avond in Heidelberg samen met zijn broer Joris; ze hooren er vanuit het nabije Casino, Beethovens zevende. De goede Vlaming leed een helschen honger, zij hadden sedert den middag niet gegeten. Maar wat deerde dat? ‘Roerloos was de nacht. Ongezien, niemand of niets ziende, tenzij den eeuwigen diepblauwen nachthemel, door millioenen sterren befonkeld...... stonden wij daar, verborgen en - luisterden naar Beethovens ziel. Nooit, nooit weer heb ik zóó muziek gehoord!’ (D. v. VI. pag. 18/19).
Zoo bleef en blijft hij rondspeuren en hoezeer stelt hij zich met gulle kracht achter zijn ontdekkingen! Ik bezocht eenige malen met hem samen menschen, die door hun positie wat voor een talentvollen jongen schrijver of schilder konden doen: altijd waren er eenigen voor wie hij met klem van redenen in de bres
| |
| |
sprong. Het werd een roeping voor dezen patriot in den besten zin, een roeping wier vervulling mogelijk is door zijn zich steeds vernieuwende jeugd, waardoor hij met begrip en zuiver oordeel ook het werk der jongsten kan aanzien.
En toch...... het bleef jammer, dat de directe scheppingskracht zich vooral indirect of althans bij indirecte aanleiding bleef manifesteeren in den schrijver van ‘Wrakken’, hoeveel litteraire kwaliteiten men ook in z'n opstellen vinden kon. In 1927 slechts verscheen in een verzorgde uitgave met houtsneden van Masereel ‘Swane’ een door hem naar een novelle van Streuvels bewerkt dichterlijk tooneelspel. Wat kan echter schooner te vermelden zijn op zijn jubileum, dan dat de scheppende kunstenaar met verjongde kracht in hem is ontwaakt? Ook het anderssoortige werk gaat voort. Aan den in dit jaar overleden Arnold Sauwen wijdde hij een uitvoerig opstel bij een bloemlezing uit zijn werk. Met grooten ijver doorzocht hij de brieven van een zekere baronesse Ida von Dühringsfeld, die in de jaren rond 1860 in Vlaanderen met vele letterkundigen verkeerde en over dat tijdperk interessante gegevens brengt, waaraan De Bom reeds een tweetal lezingen wijdde in dit jaar in de Vlaamsche Academie. En een aantrekkelijk werk is in voorbereiding, door De Bom naar een beroemd vers van zijn grootsten vriend Karel van de Woestijne genoemd ‘Vlaanderen, o welig huis!’ Ach ja, dat zou nog een heel onderwerp op zichzelve zijn, vol schoone menschelijkheid, zijn vriendschap met Van de Woestijne! Voor het genoemde boek won hij onder de beste schrijvers 17 medewerkers, die er bij prachtige foto's vertellen van het schoone Vlaamsche land. Maar er is meer en beter. Verschillende tijdschriften brengen in deze en komende maanden uitvoerige oorspronkelijke novellen van de hand van den zeventigjarige: De Dietsche Warande; het Gouden Medaillon; Elseviers: ‘Schildersverdriet’; de Stem ‘Mijn vriendje Ben’. Dan ligt er nog een bundel klaar: ‘Het kind in ons’. Naar het kind en naar eigen kind-zijn richt zich vooral in deze novellen de aandacht. Indien wij op dit oogenblik, waarin dank om een leven in den dienst van
het geliefde Vlaanderen en dus van onze Groot-Nederlandsche cultuur ons vervult, om één reden den jarige willen gelukwenschen, dan is het om dezen nieuwen bloei van eigen scheppend werk.
|
|