Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
A. Marja
| |
[pagina 501]
| |
Hij gaat achter de tafel zitten en neemt een boek. De vader staat recht, verbeten; zijn mondhoeken trekken naar beneden. Hij zegt: - Denk eraan, wie je voor je hebt! De jongen geeft geen antwoord. Mijnheer ter Veer overweegt: zal ik bulderen of overleggen?, maar besluit tot geen van beide. Als zijn zoon in deze stemming is, valt er niets te beginnen. Hoogstens draait het op een driftbui uit, waarbij de jongen tranen in zijn ogen zal krijgen en vloeken. En dan brutaal en drie dagen buiten zichzelf. - Net zijn moeder, denkt Ir. ter Veer. Niet dat die vloekte of opspeelde, maar ze kende dezelfde buien van geprikkeldheid. Kwam trouwens meer voor in haar familie. Hij zegt bij zichzelf: - Ik zal nu maar weggaan, en verlaat de kamer. Nauwelijks is hij op de overloop, of de deur valt met een slag achter hem dicht. De sleutel wordt omgedraaid. Mijnheer ter Veer staat stil, krampt zijn vuisten samen, wordt een ogenblik wit: - Is dat een behandeling, die hij verdient?
Binnen zit Willy en staart voor zich uit. Hij vloekt binnensmonds. Zijn blikken dwalen naar buiten, naar de grauwe, egale lucht, over zijn handen, die mager en blauw dooraderd zijn en rafelige nagels hebben, langs zijn kleren; in zijn broek puilen knieën, zijn schoenen zijn vuil en gebarsten. Dan kijkt hij weer naar het raam, waar het silhouet van zijn vader even als een violette schim voorbijflitst. Verdrietig zegt hij tot zichzelf: - Het gaat niet langer...... Het komt deze keer niet tot een uitbarsting, de rust van deze kamer bevangt hem sterker dan gewoonlijk. Gelukkig, dat hij dit nog heeft: voor hem de tafel met donkergroen zeil bespannen; tegen de muur een rijtje boeken, scheefgezakt en slordig. Papieren fladderen eruit, hier en daar titels, Verlaine en Rilke. Naast hem staat de kleine kast met tussen veel schoolboeken enkele lichte banden, Voor Vrij Contact, Winnetou's Dood...... verjaardagscadeau's van jaren terug...... Willy rekt zich uit en geeuwt. Hij kijkt om zich heen. Achter hem, in de groene schemer hangt een bleek portret van zijn moeder; het kon even goed van een ander zijn bij dit licht. Hij knipt de leeslamp op en rukt het gordijn dicht. Eensklaps zit hij in een warm-rode, intieme, nonchalante gezelligheid. Links van hem | |
[pagina 502]
| |
staat een ijzeren kistje. Hij neemt een sleutelring, - een klein gerinkel, een klik,...... het deksel gaat open. Nerveus grijpen zijn onverzorgde vingers naar de inhoud, gedeeltelijk beschreven papier, tekeningen, muziek...... - Alles eigen werk, zegt hij, bij zichzelf grinnikend. Toch lacht hij niet. Het is zelfspot. Hij leest brokstukken van nooit afgemaakte verzen en bekijkt voor de honderdste keer deze en die aquarel: een naakt, een droomfantasie, een vrouwenportret naar de foto, die achter hem aan de wand hangt. Dit laatste neemt hij langer voor zich, gooit het dan verachtelijk weg. Het is goed, het is slecht ......het lijkt niet, het is dood...... Dood. Dat zijn zijn verzen ook, de composities betekenen helemaal niets. Toch kan hij van deze dingen niet scheiden. Hij neemt weer het portret. Hij vloekt. Ineens besloten verkreukelt hij het en loopt naar de papiermand. Dan toch weer terug naar de tafel, waar hij het gladstrijkt. De neus heeft een rare knik gekregen, de mond is gebroken. Hij heeft een gevoel alsof hij zichzelf betrapt en wordt rood. Beschaamd duwt hij alles weer in het kistje. Een klik...... klein gerinkel...... het is weer op slot.
Beneden zit Ir. ter Veer. Wanda dekt de tafel. Zij maakt weinig rumoer, maar kan het zachte kletteren van borden en messenleggers niet verhinderen. Het gezicht van mijnheer staat donker, zij moet voorzichtig zijn en hem niet storen. Mijnheer ter Veer kijkt gedachtenloos over zijn krant. Zijn smalle, bruine rechterhand, correct met de twee gouden ringen (de ene heeft hij destijds iets laten verwijden) strijkt langs zijn glanzend hoog voorhoofd. Dan denkt hij: - Ik moet straks doorzetten, het gaat zo niet langer. Die jongen ......Vanmorgen is hij in Groningen geweest en heeft met den directeur gesproken. - Stuur hem maar, zei deze. - U krijgt een verdraaid lastige leerling aan hem! waarschuwde mijnheer ter Veer. Even heeft hij nog overwogen te zeggen: Willy is hier van school verwijderd, omdat...... maar hij heeft het nagelaten. De directeur glimlachte even superieur, toch niet stotend: - Lastige leerlingen zijn wij wel gewend. Een christelijke school met een beschaafde sfeer. Vooral het laatste zal goed voor hem zijn. Hier was alles provinciaal, bovendien | |
[pagina 503]
| |
nog rood Alleen het geld! Enfin, het is nog voor een jaar. Het diploma moet hij halen, dan kan altijd verder worden gezien. Studeren? Maar wat? Tekenacademie? Soms kan hij urenlang bezig zijn met een tekening, maar of het wat is? Mijnheer ter Veer heeft wel eens bij deze of die deskundige willen informeren, maar nooit kon hij het werk in handen krijgen. Vreselijk slordig was de jongen, toch stopte hij deze dingen altijd zorgvuldig achter slot. De tekenleraar was niet over hem te spreken. Hij had nog nooit een tekening ingeleverd en stond de helft van de tijd in de gang. Nu ja, die kerel was zelf ook zo ongeveer zenuwpatiënt. Mijnheer ter Veer gooit ritselend de krant terzij. Hij loopt vier, vijf keer de ruime kamer op en neer. Nerveus en tegelijk beheerst. Als toevallig kijkt hij in de spiegel even naar zichzelf: een bruin, fors gelaat, heldere grijze ogen, langs de wangen het donker waas van een gezonde krachtige baardgroei. Op de schoorsteen, rechts van de grote gebeeldhouwde spiegellijst (nog uit het huis van haar ouders) staat het portret van zijn vrouw. Jong en bleek. Ze draagt Willy op haar arm. Zijn zoon. - Hoe zou ik er hebben uitgezien, toen ik zo oud was? Hij kijkt weer in de spiegel. Zijn blik kruist die van Wanda. Deze wendt zich af. Onwillekeurig observeert hij haar. Zij heeft een beschaafd voorkomen, haar haar is blond, maar anders dan dat van Willy. Hoe is zijn eigen haar? Hij steekt een sigaret op, kijkt dan ongemerkt. - Hm, donker, glad, met één forse golf...... Wanda heeft een goed figuur, niet groot, slank en toch gevuld...... mooie schouders. - Zal ik Willy maar roepen, mijnheer? Ook haar stem is prettig. - Ja, ga je gang. Ze gaat de kamer uit. Halverwege de trap roept ze: - Willy, kom je? Er ligt een vriendelijke intonatie in. Zou de jongen met haar kunnen opschieten?
Hij staat in de kamer. Wanda heeft de zware gordijnen dichtgetrokken. Het ene, in de hoek, moet zij schuiven, sinds Willy in een driftbui het koord stuktrok. Dan knipt het licht op, waarin fel het tafellaken blinkt. De jongen trekt schuw met zijn ogen, de vader sluit ze een ogenblik rustig. | |
[pagina 504]
| |
Bij het dressoir schenkt Wanda de koffie. - Alstublieft mijnheer. - Dank je. - Alsjeblieft Willy. - Hmmm. Verstoord kijkt de vader op. - Kun je niet een beetje beleefder zijn? De jongen trekt met zijn schouders. Wanda gaat zitten. Er heerst een ogenblik stilte, waarin het meisje kort en zwijgend bidt. Willy rumoert even met zijn lepeltje, de vader wacht. Dan eten zij.
De tafel is opgeruimd. Het kleed wordt er geruisloos over geschoven. Wanda verdwijnt, haar voetstappen glijden weg. In een fauteuil zit Willy. Hij heeft de krant opgeraapt en strijkt deze glad: Auto met drie personen verongelukt...... sla om: Hitler spreekt voor zoveelduizend mensen...... niet van belang. Een sigarettenkoker wordt onder zijn ogen gehouden. - Roken? - Dank U. Hij neemt een sigaret, zoekt naar lucifers. Op hetzelfde ogenblik vlamt de kleine zilveren aansteker van mijnheer ter Veer op. - Hier. Ongemerkt observeert de vader zijn zoon. Geërgerd ziet hij de manier, waarop deze rookt, minstens een centimeter vocht aan het mondstuk. Enfin, hij gaat zitten en herhaalt zijn vraag: - Wat wil je nu eindelijk? Nors zwijgen, dan zegt Willy: - Ik weet het niet. - Ik wel, zegt mijnheer ter Veer; in elk geval je diploma halen. Je loopt nu de hele paasvacantie al rond met al die maanden ervoor (Willy beweegt onrustig) erbij. Je bent twintig. Het wordt tijd, dat je iets presteert. Vanmorgen ben ik bij den directeur in Groningen geweest. Je kunt daar op school komen. - Ik wil niet. Even haalt de vader zijn wenkbrauwen op. Hij negeert de opmerking. - Daarna had ik graag, dat je je wat op scheikunde toelegde. Je bent mijn zoon en ik kan steun aan je hebben. Het is zeker geen geheim meer voor je, dat ik er financieel niet zo bar gunstig voorsta. Je kunt mij helpen in het laboratorium. Ik heb je altijd vrij willen laten, maar je schijnt geen bepaalde voorliefdes te hebben. Of wel? | |
[pagina 505]
| |
Hij zwijgt en wacht een ogenblik op antwoord. Willy zegt niets. De vader wendt zich naar de haard en kijkt naar de kleine vlammen. Voorjaar, toch nog koud. Je kunt 's avonds best wat warmte verdragen. Hij wil een stoel bijschuiven en bukt zich. De deur van de kamer slaat. Bonzende voetstappen op de trap...... vier...... vijf. Boven nog een deur. Mijnheer ter Veer staat alleen in de kamer.
Willy zit voor zijn tafel. Om hem hangt de vrede van de gloedrode schemerlamp. Binnen in hem is een doffe machteloosheid. Hij strijkt door zijn verward, slordig haar. - Je kunt in Groningen op school komen, heeft zijn vader gezegd. Een vreemde school, nieuwsgierige gezichten, andere leraren en nog een jaar deze kwelling. - Ik kan niet, denkt Willy: werkelijk, ik kan niet. Maar wat dan? Hij weet, dat zijn vader geen geld heeft. De zaken staan vrij beroerd. - Ik zou bij hem op het lab kunnen komen; hij zegt: eerst je diploma. Overigens gruwt Willy ook van het werk: reageerbuisjes vullen, verhitten, berekeningen maken. Onwillekeurig staat hij op en loopt de kamer op en neer. Hier hangt de foto van Ir. ter Veer als jong student. Een koel, aristocratisch gezicht, glad donker haar, boven een hoge witte boord. - Hoe ben ik? denkt Willy: waarom ben ik niet zo, waarom ben ik anders? Hij kijkt weer naar het metalen kistje met zijn verzen en tekeningen. - Waarom presteer ik niets? Hoe vaak heb ik hier gezeten met het voornemen: vandaag wil ik werken. Dan begon je. Je nam een boek, maakte aantekeningen en zocht woorden op. Een halve bladzijde. Je werd onrustig. Altijd leidde iets je af. Soms de claxon van een auto, soms een invallende gedachte, die je eensklaps in beslag nam. Dan zag je plotseling iets voor je uit de klas, een van de meisjes...... Je droomde weg. Het boek en papier bleven liggen. Je zat een hele middag en avond, bladerde zonder iets op te nemen, dan hier, dan daar. De volgende morgen had je angst voor een beurt. Moedeloos denkt de jongen: - Ik zal nooit iets presteren...... Als iets slaagt is het bij toeval. - Als ik maar een vriend had, heeft hij wel eens gedacht. Soms is hij met die of die naar huis geweest, maar ze vinden hem schuw en droog. Hij denkt aan zijn neef, bij wien hij eens logeerde; hoe | |
[pagina 506]
| |
die vriendschappelijk met zijn vader omging. Zoiets zal hij nooit kunnen. Er is altijd een soort gespannen toestand tussen hen. Het is of Willy zich voor hem schaamt, terwijl hij anderzijds, ondanks zichzelf, een soort verachting voelt, die zich uit in een mokkend: Wiens schuld is het, dat ik zo geworden ben? Soms is er iets als bewondering. Zijn vader, de correcte, beheerste heer. Hij heeft weinig geld, maar er is hem een verbeten trots bijgebleven, die hem niet verhindert bemind te zijn bij het personeel...... Maar Willy gevoelt ook weer een wrevel: Na het sterven van zijn vrouw is mijnheer ter Veer zwijgzamer geworden. Toch spreekt hij wel over haar. Willy heeft dat eens bijgewoond. De jongen is ineengekrompen. Dit is een van de duizend punten, waarop zijn vader en hij elkaar niet verstaan. Nu en dan denkt Willy aan zijn moeder, maar meestal duwt hij dit met geweld weg. Hij wil het niet. Hij kan hier niet over spreken: de slanke, bleke vrouw, met wie hij honderd kleine geheimen had. Haar begrijpende stem, die hem 's avonds vertelde, als mijnheer ter Veer vergaderde of in zijn werkkamer bleef. Dit alles leeft diep in den jongen, maar hij verzwijgt het. De familieleden hebben gezegd: Een mispunt, een ongevoelig, door en door egoïstisch kind...... Hij weet het, maar heeft gezwegen. Ook wil hij hieraan zo weinig mogelijk denken. Alleen ligt in het ijzeren kistje een geschilderd portret, waarvan neus en mond geknakt en beschadigd zijn.
- Vroeger, denkt Willy, toen was alles anders. Met moeder kon ik praten, ik leek meer op haar dan op vader. Hij schrikt. Lijk ik op haar? Zou zij ook mislukt zijn, wanneer ze alleen was komen te staan? Wat weet je eigenlijk! Wat weet ik van vader? Heb ik hem ooit anders dan uiterlijk bezien? Heb ik ooit één poging gedaan hem tegemoet te komen? Maar het kan ook niet. Vader houdt van mensen, die werken en die resultaten van hun werk zien. Het ergert hem genoeg, dat de zaken er minder goed voorstaan. Heb ik ooit belangstelling gehad voor zijn werk? Hij voor het mijne? Weer dat spottende glimlachje. Mijn werk, wat is dat? Is het dat schrift met wiskunde vraagstukken? Neen. Zijn het die schoolboeken? Ook niet. Zijn het...... - zijn gedachten aarzelen - de verzen, de tekeningen misschien? - Ja, denkt Willy: dat is mijn werk. Heeft vader daar ooit interesse | |
[pagina 507]
| |
voor gehad? Zijn vader is niet gevoelig voor zoiets, maar hoe vaak heeft hij niet gevraagd: Laat me eens wat van je zien. Hij heeft altijd geweigerd. Het is ook niet de moeite waard, het is niets. Maar ligt het dan aan vader? - Neen, zegt de jongen hard en eerlijk: Neen, het ligt alleen aan mij!
Beneden zit de vader. De krant is aan zijn handen ontglipt. Hij rookt bedachtzaam, met diep inhaleren. Vanuit de keuken of achter uit de gang klinkt af en toe enig rumoer. Ir. ter Veer luistert zonder dat het tot hem doordringt. - Willy...... denkt hij: wie weet, hoe moeilijk hij het heeft. Er is vanavond een eigenaardige zachtheid in hem. Hij kan die niet verklaren, maar telkens weer zegt hij tot zichzelf: - Hoe ver staan wij van elkaar af. Was dit vroeger niet anders? Neen, het is nooit anders geweest. Willy en zijn moeder, dat was één. Zijn vader gaf hem zakgeld en praatte met hem over sport. Het stond nog te bezien wie van hen beiden daarvoor de meeste belangstelling had. Verder kwamen zij nooit. - Het is, of ik telkens ergens afstuit, denkt mijnheer ter Veer. - Hoe oud is de jongen? Twintig. Zou hij een meisje hebben? Heeft hij vrienden? Denkt hij godsdienstig? Carla was erg kerks, een domineesdochter. Streng en rechtzinnig. Het heeft moeite genoeg gekost haar te krijgen. Tenslotte had toch zijn charme - de knappe jonge ingenieur - het gewonnen. - Het is een goed huwelijk geweest, denkt hij een ogenblik heel practisch. Zij vulde mij aan. Ik ben nu eenmaal nuchter, zakelijk, koel; kortom: modern. Zij had, ondanks de streng godsdienstige eigenschappen, die haar werden meegegeven, iets zachts en dromerigs. Heeft hij haar altijd voldoende begrepen? Heeft zij iets aan hem gehad? Hij strijkt over zijn voorhoofd. - Nu niet aan denken, het gaat om Willy. In de haard begint het vuur feller te gloeien, nu mijnheer ter Veer de schuif heeft opengetrokken. Hij huivert even. Koud zijn deze avonden, die hij thuis doorbrengt. Koud en eenzaam. Zijn vrienden praten er wel eens over weet hij. Waarom gaat ter Veer niet weer trouwen? Waarom gaat hij niet eens uit? Laatst heeft Wieringa nog tegen hem gezegd: - Kerel, ga toch eens mee naar de soos. We zien je haast nooit meer. Hij heeft even geglimlacht en gezegd: | |
[pagina 508]
| |
- Ik zal wel eens zien. Het trok wel aan, de warme gezellige avond, waarop je kaarten kon of biljarten. Er werd eens een goede mop verteld en men besprak de politiek. Dit alles zou hem zijn eenzaamheid minder doen gevoelen. Maar hij had eraan gedacht, hoe Carla soms zei: - Ga daar toch niet heen, jongen...... en uit een zeker piëteitsgevoel, al bespotte hij het vaak zelf, sleet hij zijn onbezette avonden thuis.
Mijnheer ter Veer is verdiept in gedachten. Hij heeft niet gehoord, dat boven de deur is open en dichtgegaan, en dat er iemand zachtfluitend de trap afkwam. In de gang draalt Willy even, voor hij de deurknop omdraait. Zou vader niet woedend zijn? Twee keer heeft hij hem vandaag de gelegenheid tot een behoorlijk gesprek ontnomen. Dan gaat hij binnen. Verstrooid kijkt de vader op. - Zo, zegt hij afwezig: ben jij daar. Hij strekt onwillekeurig zijn rechterhand uit. De jongen komt naderbij. Hij blikt naar de sterke, smalle mannenhand, die daar over de brede armleuning uitsteekt, overstraald door het witte licht. Een vreemde vertrouwelijkheid welt in hem naar boven. Een ogenblik later ligt de bleke, onverzorgde jongenshand in de andere. - Vader, zegt Willy: ik zal het doen. Ik zal naar Groningen gaan en u later helpen. Ik heb er spijt van, dat ik u vandaag zo behandelde. De vader kijkt verrast op, staat dan plotseling naast den jongen. Zijn vrije hand, met de kleine sigaret, rust licht op zijn zoons schouder. Hij is verbaasd en verheugd. Hij kijkt in de groengrijze ogen tegenover hem. Deze slaan schuw naar de grond. - Kerel, zegt mijnheer ter Veer. Hij zwijgt. Het is immers gewoon, dat de zoon hoort naar wat de vader zegt. Wat is er voor bijzonders? Willy zal naar een nieuwe school gaan en eindexamen doen. En toch...... deze vreemde, stugge jongen, Willy ter Veer, die zijn naam draagt en in wien hij niets van zichzelf weervindt, - deze Willy ter Veer heeft zijn hand genomen. Hij heeft een ogenblik in zijn ogen gekeken en is vertrouwelijk met zijn vader geweest. - Is dit de eerste maal, dat wij met elkaar gesproken hebben? vraagt mijnheer ter Veer zich af. In Willy's ooghoeken groeit een brandend gevoel. Hij weet, dat ertranen nodig zijn om dit te blussen. Hij verbijt zich. Waarom dit? | |
[pagina 509]
| |
Is het niet iets doodgewoons? Zijn vader heeft gezegd: Je gaat in Groningen naar school. Hij doet het. Waarom zal een zoon niet doen, wat zijn vader het beste voor hem vindt? Gebeurt dat niet duizendmaal? Dan, met een lichte klop, komt Wanda binnen. Zij draagt het eiken blad met de kopjes en bordjes, die in het donkere, zware dressoir thuis horen. Haar blik glijdt verwonderd naar de twee, daar onder het lamplicht. Een zeldzaam moment: Ir. ter Veer en Willy, hand in hand. De jongen rukt los, neemt het blad uit haar handen, zodat zij alles naar behoren kan schikken. - Ik zal je helpen, zegt hij schor. Zij valt van de ene verwondering in een tweede. Mijnheer ter Veer zegt: - Dit wordt een goede avond. Wanda, haal een fles Graves uit de kelder. Houd je daarvan Willy? De jongen bromt iets. - Wat zeg je? - 't Is mij best. Het klinkt onverschillig, bijna nors. Maar mijnheer ter Veer heeft het trekken om de mond van zijn zoon opgemerkt. Hij glimlacht. Wanda staat afwachtend. - Wil je toch maar een fles halen? vraagt de vader opgewekt. |
|