| |
| |
| |
Boekbespreking
Marnix van St. Aldegonde, door Dr. J. van Ham e.a. Uitg.: Bosch en Keuning, Baarn. z.j.
De veelzijdigheid van onzen eersten Protestantschen dichter komt duidelijk tot uitdrukking in de verscheidenheid der bijdragen, waaruit dit boekje is samengesteld. Zijn politieke werkzaamheid wordt beschreven door Dr. J.C.H. de Pater, zijn psalmberijming besproken door Dr. J. Haantjes, zijn talent als bijbelvertaler in het licht gesteld door Dr. C.C. de Bruin, zijn polemische capaciteiten door Dr. J. van Ham en zijn paedagogische door Dr. K. Fokkema. Daarnaast geeft het boekje dan nog een karakteristiek van de tijdspoëzie, zooals die gevonden wordt in het Geuzenlied-boek, door Dr. K. Heeroma. Al is deze herdenking van een groot Nederlander een of twee jaren te vroeg (in navolging der Belgische vergissing), men kan het toch van harte toejuichen, dat met dit boekje nog eens de aandacht gevestigd wordt op een figuur, die voor de wording van onze Protestantsch-Christelijke cultuur van zoo groot belang geweest is.
De hier gevolgde wijze van behandeling heeft echter dit nadeel, dat men wel verschillende kanten van Marnix' persoonlijkheid naast elkaar ziet, maar niet die persoonlijkheid zelf in één samenvattend beeld voor oogen krijgt. In dit gemis aan een einheitliche karakterschets, waarin domineerende en secundaire eigenschappen als zoodanig aangewezen zijn, zou het desbetreffende hoofdstuk uit Romein's ‘Erflaters van onze Beschaving’ (dat ik binnenkort hoop te bespreken) kunnen voorzien, ware het niet dat deze schrijver bij meer psychologisch inzicht minder besef van religieuze zaken toont. Dat Marnix' wezen in een religieus en polemisch dichterschap (in den wijdsten zin) lag, kan men wel uit deze opstellen bijeenlezen, maar is toch van genoeg belang om een afzonderlijke bijdrage te wettigen, mede aan de hand van het ‘Wilhelmus’, dat hier, wonderlijk genoeg, maar terloops vermeld wordt. Voor de schrijvers, die slechts bepaalde aspecten van Marnix' werkzaamheid beschouwen, zou zulk een schets oriënteerend kunnen zijn, zoodat zij weerhouden zouden worden van het neerschrijven van eenigszins zonderlinge opmerkingen als deze over Marnix' bijbelvertaling (pag. 35): ‘Artistieke maatstaven dient men hier niet aan te leggen, maar verrast zal men toch toeluisteren, wanneer Marnix, dank zij zijn taalkunst, er in slaagt de forse toon van het oorspronkelijke te laten doorklinken in zijn vertolking’. Hier wordt een scheiding gemaakt tusschen zaken, die voor Marnix niet gescheiden,
| |
| |
misschien zelfs nauwelijks onderscheiden waren. Het zou bovendien toch al te gek zijn, als men geen artistieke maatstaven mocht aanleggen voor een overzetting van de poëzie der psalmen door een taalkunstenaar als Marnix. Dat onder de medewerkers aan deze uitgave de naam van Prof. Wille ontbreekt, heeft mij ten zeerste verbaasd. Want hij is een Marnix-kenner, die de resultaten van zijn intensieve literair-historische studie over dit onderwerp reeds gepubliceerd had, toen het meerendeel der bovengenoemden nog slechts tastten naar de borsten hunner Alma Mater. Dat Prof. Wille, zooals ik bij wijze van argument voor dit ontbreken hoorde verluiden, slechts zwaarwetenschappelijk en niet populair zou kunnen schrijven, wordt o.a. genoegzaam weerlegd door zijn publicatie ‘Vondel en de Gereformeerden’ in ‘De Heraut’ van verleden najaar. De onbegrijpelijke depreciatie van dezen geleerde schijnt zelfs uitdrukking te vinden in de foutieve vermelding van het jaartal zijner studie over de ‘Biëncorf’: 1909 i.p.v. 1919. Het is niet alleen een onjuistheid, maar ook een bewijs van grove ondankbaarheid den belangrijksten literatuur-historicus in onzen kring aldus te negeeren.
De verbazing over een ontbrekende bijdrage wordt nog vergroot door een overbodige, getiteld: ‘Menno ter Braak, Luther en Marnix’. Het is met de haren er bij gesleept en als bladvulling zelfs niet gemotiveerd door Van Ham's particulier complimentje aan Heeroma, dat hij een artikel over Ter Braak en Van Duinkerken niet alleen schrijven zal, maar ook goed schrijven zal; en dat het geplaatst zou worden in ‘De Werkplaats’, bij opheffing daarvan in ‘Elckerlyc’, bij opheffing daarvan...... maar neen, dit laatste staat er niet bij. Is het schisma in ons protestantsch literaire leven (waarvan de sporen gelukkig langzamerhand uitgewischt worden) nog niet voldoende geweest om Van Ham te genezen van zijn blinde bewondering voor den jongeren vriend?
Dit in parenthese. Want onze hoofdtoon is er een van dankbaarheid voor wat een aantal literatoren en historici bijgedragen hebben tot opfrissching en verbreiding van de kennis van een onzer geestelijke voorouders.
Het boekje is verlucht met zijn portret, een afbeelding van zijn kasteel en eenige proeven van zijn handschrift. Aan het slot vindt men een aantal door Van Ham opgestelde bio- en bibliografische notities.
G.K.
| |
Om de dooje dood niet of Jan Klaassen komt naar huis, door Jan Engelman. Lustrumspel van het Delftsch Studentencorps. Uitg.: De Gemeenschap, Bilthoven. 1938.
Daar deze aflevering van ‘De Gemeenschap’ alleen de tekst geeft van het op 6 Juli l.l. gespeelde lustrumspel, kan men zich bij lezing maar een zeer
| |
| |
onvoldoende voorstelling vormen van den indruk die het geheel gemaakt heeft. Dat er een hooge artistieke waarde aan toe te kennen zou zijn (de muziek van Badings werd door die van een meer populairen componist vervangen), zal wel niemand willen beweren. Het is een oubollig stuk, zonder literaire pretenties, en eigenlijk Engelman een beetje onwaardig. Of heeft men zijn dichterschap na het verschijnen van zijn ‘Tuin van Eros’ een beetje overschat? In ieder geval is hij met deze publicatie zijn Muze ontrouw geworden voor wat goedkoop en bij lezing niet erg boeiend jolijt. Zoo de protesteerende dominé's (waarom heeft hij als Roomsch-Katholiek geen pastoor tot redding van Jan Klaassen te werk gesteld?) hem koud laten, haar protest zal hij toch niet voor kennisgeving kunnen aannemen.
G.K.
| |
Fir, door Jan H. de Groot. Uitg. van G.F. Callenbach, Nijkerk, 1938
Evenals in zijn poëzie toont Jan de Groot zich ook in zijn proza een auteur van groote soepelheid. Hij schrijft ‘gemakkelijk’ en dit beïnvloedt uit den aard der zaak zijn debuut als romancier in gunstigen zin. Toch beteekent het ook een gevaar en wel voor den diepgang van zijn werk. De Groot's roman-debuut - om het met één woord te zeggen - ligt dichter bij het draaiboek van een film dan bij de klassieke roman-litteratuur.
Maar een debuut is een experiment en wij moeten daarom de vraag openlaten in welke richting zich De Groot's talent uiteindelijk zal ontwikkelen. Het zou trouwens niet de eerste maal zijn, dat filmische motieven bevruchtend op den stijl van een schrijver hebben ingewerkt Niettemin zouden wij De Groot in overweging willen geven een volgend maal wat zuiniger met zijn ‘romantiek’ te zijn, die hier en daar zonder pardon naar het sentimenteele afgegleden is, en wat meer aandacht te besteden aan de psychologische uitdieping zijner figuren. Naar het slot toe wordt het boek trouwens in zijn geheel belangrijk zwakker. Kennelijk heeft de schrijver hier met zijn hoofdpersoon geen raad meer geweten. Fir's gang naar het klooster en zijn dood brengen geen loutering te weeg, gelijk De Groot waarschijnlijk heeft bedoeld, maar verlagen veeleer het geestelijk niveau van den held tot de amusementsromantiek van het witte doek. En hetzelfde moet helaas gezegd worden van het laatste hoofdstuk: ook dat is ‘film’, maar geen ‘litteratuur’. Het is geen wonder, dat in den tegenwoordigen tijd een auteur filmisch ‘denkt’ en ‘componeert’ wanneer hij zich voor de eerste maal zet tot het schrijven van een roman; hij bedenke echter, dat hij zich op den diuur een eigen ‘litteraire’ techniek dient te verwerven, die hemelsbreed verschilt van die van de film. Doet hij dit niet, dan wordt zijn werk onherroepelijk tot een zwakke
| |
| |
afschaduwing van de kunst van het celluloïd, en - verliest daarbij in den concurrentie-strijd onherroepelijk.
Het gevaar bestaat, dat De Groot het zich op deze wijze te gemakkelijk maakt. Wij hopen echter, dat hij zich in ‘Fir’ losgeschreven heeft en dat zijn tweede boek ons in de gelegenheid zal stellen, een belangrijke geestelijke verdieping te constateeren in zijn proza.
In dit debuut heeft hij ruimschoots getoond, dat hij ‘schrijven’ kan en dat hij weet wat ‘vertellen’ is en daarmee is een belofte voor de toekomst gegeven, die hem een zware verantwoordelijkheid op de schouders legt. Want ook voor den Christen-auteur zijn de verzoekingen vele om het maar met den laatsten ernst in de litteratuur op een accoordje te gooien en genoegen te nemen met een welbetaald baantje bij de hedendaagsche roman-industrie.
R.H.
| |
Tim's herinneringen, door Dr. Aeg. W. Timmerman. Amsterdam, H.J. Paris, 1938.
Dr. Aegidius Timmerman, de bekende, origineele vertaler der Homerische epen, blijkt eindelijk voor de door velen op hem uitgeoefende aandrang bezweken te zijn en heeft erin toegestemd over te gaan tot de publicatie van een aantal autobiografische fragmenten.
Wij verheugen ons van harte over zijn besluit, want ‘Tim's herinneringen’ zijn zeker een uitgave in boekvorm waard en deze jeugdig-vitale grijsaard had ongetwijfeld zijn vrienden en bewonderaars ter gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag geen schooner geschenk kunnen aanbieden dan dit.
De mémoires van Dr. Timmerman zijn om meer dan één reden de belangstelling der lezers overwaard. Zij zijn geestig en pétillant geschreven, zonder dat dit tintelende en sprankelende om zichzelfs wil bestaat. Dan zijn zij in hun retrospectieve functie van belang als scherp en helder beeld van een verleden tijd, zij het dan, dat deze visie naar den aard van den auteur anecdotisch, en dus fragmentarisch, is uitgevallen. En tenslotte zijn ‘Tim's herinneringen’ een prachtige aanvulling (uit de eerste hand!) op onze kennis aangaande het leven en werken van enkele vooraanstaande figuren uit de beweging van Tachtig. In het bijzonder moet hier den naam van Herman Gorter worden genoemd.
Herman Robbers, die voortreffelijk voorlezen kon, heeft ons, jaren geleden, een avond geamuseerd met Tim's herinneringen, waarvan er toen enkele in de Nieuwe Gids verschenen waren. Sindsdien hebben wij verlangend uitgezien ‘naar meer’. Het is jammer, dat Robbers de verschijning van dit boek niet meer heeft mogen beleven. Hij zou er zich met ons hartelijk over verheugd hebben, vooral ook om het pretentieloos menschelijke, dat uit deze memoires spreekt.
R.H.
| |
| |
| |
Dierenleven in Artis, door A.F.J. Portielje. Verkade's fabrieken N.V., Zaandam 1938.
Het nieuwe Verkade's album, dat ook ditmaal geïllustreerd werd door C. Rol, J. Voerman Jr. en H. Rol, munt wederom uit zoowel wat zijn uitvoering als wat zijn inhoud betreft door de groote zorg, die door alle medewerkers aan de totstandkoming van deze uitgave werd besteed.
Men is weder teruggekeerd tot het systeem der kleine plaatjes; een maatregel, die wij zeer verstandig achten, omdat hierdoor de animo voor het verzamelen bevorderd wordt en de nieuwsgierigheid geprikkeld.
De tekst, welke mede verzorgd werd door Mevr. J.P.H. Portielje-Scholten, is boeiend en begrijpelijk geschreven en bevat tal van wetenswaardigheden, die het doen van eigen waarnemingen stimuleeren. Ook in dit opzicht moet men het paedagogisch element bewonderen, dat aan deze Verkade's-albums eigen is en waardoor telken jare weer nieuwe menschen gewonnen worden voor een eerbiedig en liefdevol aanschouwen van de veelvormige schoonheid der natuur.
Het wordt bijna afgezaagd deze uitgaven te prijzen. Niettemin doen wij het, want zij verdienen het ten volle. En wij herhalen, wat wij een vorige maal over dit zelfde onderwerp schreven: wij kennen in ons land geen reclame, die de standing en de waarde der Verkade's albums evenaart.
R.H.
| |
Het nieuwe weten, door Johan C.P. Alberts. Drukkerij Heijnes, A'dam, 1938.
Dit boekje bevat een fragment uit een lezing over ‘Het Nieuwe Weten’, gevolgd door een weergave der gevoerde discussie en besloten door een Post-Scriptum. Het geheel is opgedragen aan Liesbeth Bausch, welke dame door den schrijver betiteld wordt als zijn ‘woordzegster en geneester’. Alberts, die zich aanvankelijk deed kennen als een oorspronkelijken geest, schijnt thans als een soort apostel te fungeeren van ‘den Hilversumschen meester’ Albert Plasschaert.
Wat hier ter tafel gebracht wordt, is de gebruikelijke internationale gnostiek van astrologen, theosofen en andere occultisten, overgoten met een zoet sausje Christelijke terminologie. Het vuur, waarop dit potje gekookt wordt, is, gelijk eveneens gebruikelijk, een broeiende erotiek.
Wij citeeren een fragment uit de discussie: V.: Hoe verhoudt zich deze ‘twee-eenheidsleer’ tot het Christendom? - A.: Christus is de Eerstgeborene Gods, of (gelijk onze ‘Geest’ het verder ‘uitlegt’) Zijn eerste verbetrekkeling. Christus is het Liefde-Hart Gods, en als zoodanig kunnen wij Hem niet beperken tot of laten sterven met het stoffelijk lichaam van den Heere Jezus
| |
| |
of van welk van Zijn stoffelijke vormen ook. De Christus is, omdat Hij en de Vader Eén zijn, in waarheid onze Bruidegom, onze eeuwige Andere. Voor hen, die Jezus als hun andere aanvaarden, is de Meester van Nazareth ook inderdaad de Eéne, hun van God Gegevene. Maar, aldus Plasschaert, wij behoeven ook in déze poort niet te blijven staan, opstraffe dat de levende Christus ons tot een naam en een dogma wordt. (Blz. 20/21).
Arme toehoorders, die deze ‘wijsheid’ voor Het Nieuwe Weten houden; als zij hun kerkgeschiedenis goed hadden geleerd, zouden zij dezen ‘wind van leer’ gemakkelijk herkennen als een ketterij, die zoo oud is als de Kerk zelve.
R.H.
| |
Geschiedenis van de Nederlandse stam, door Prof. Dr. P. Geyl, Deel III (van 1688-1751). Amsterdam-Sloterdijk, Wereldbibliotheek, 1937.
Van dit monumentaal geschiedkundig werk is thans het derde deel verschenen. De wijze, waarop Prof. Geyl zich in dezen van zijn taak kwijt, die even omvangrijk als moeilijk is, achten wij boven onze lof verheven.
Zonder tegemoet te komen aan een ongezonde zucht tot sensatie, die tegenwoordig ook op wetenschappelijk gebied blijkt doorgedrongen, weet Prof. Geyl toch zóó te schrijven, dat hij den lezer voortdurend boeit. En dan hoe rustig en helder is zijn betoog! Hoe breed zijn blik! Prachtig weet hij de politieke en cultureele geschiedenis dooreen te vlechten, zoodat zij zich aan elkander verduidelijken.
Een boek als dit behoorde ieder ontwikkeld Nederlander te lezen en te bezitten. Het onthult hem pas den zin van de historische kennis, die hem op de schoolbanken meestentijds tegen heug en meug is ingepompt. Want het maakt deze kennis opnieuw voor hem levend en actueel en doet hem zien, hoe duizend draden het heden aan het verleden binden.
Wanneer zullen wij op onze middelbare scholen geschiedenisboeken hebben, die staan op het niveau van dit standaardwerk!
R.H.
| |
Ik, gij, wij en god, door Prof. Dr. H. Hanselmann. H. Meulenhoff, z.j., Amsterdam.
Een prachtig boek. Helder en beknopt geschreven. Zonder wetenschappelijke terminologie en toch wetenschappelijk gefundeerd. Wat armoedig en schraal doet de geleerdheid van Künkelaars en Freudianen aan tegenover deze uit de praktijk gerijpte levenswijsheid!
Het bezit van een werk als dit hebben wij noodiger dan een encyclopaedie of het een of ander populair-wetenschappelijk handboek. Feitelijk is het
| |
| |
jammer, dat men de vier deeltjes, waaruit deze uitgave bestaat, niet tegen een zeer lagen prijs afzonderlijk verkrijgbaar heeft gesteld, zoodat het mogelijk zou zijn deze simpele, onmisbare levenswijsheid op ruime schaal te verspreiden.
Het moge niet vleiend zijn voor het niveau, waarop het geestelijk leven van den modernen mensch zich over het algemeen beweegt, dat hij dergelijke praktisch-psychologische raadgevingen broodnoodig heeft, niettemin is het veel beter dit feit ruiterlijk te erkennen en een ernstige poging te doen deze verloren levenswijsheid te herwinnen, dan uit valsche schaamte de geboden hulp af te slaan en te volharden in onzen zoo bitter gebrekkigen omgang met God, met onszelf en met anderen.
Wie in de gelegenheid is den nood gade te slaan, waarin ‘de ontwortelde en ongebonden moderne mensch’ verkeert - en van dezen modernen mensch hebben wij allen ‘de besmetting’ ondergaan! - zal niet dankbaar genoeg kunnen zijn voor de verschijning van dit sterke, goede boek, dat een weg wijst uit de moeilijkheden.
R.H.
| |
Dieren zien en leeren kennen, door A.F.J. Portielje. Nederlandsche Keurboekerij, A'dam, 1938.
Het lijdt geen twijfel, of dit boek moet worden gerekend tot de weinige Nederlandsche standaardwerken op het gebied der dier-psychologie. Men kan het beschouwen als den neerslag van een jarenlangen omgang met dieren en een grondige observatie van hun gedragingen.
Wij vreezen alleen, dat de schrijver een wat te optimistischen kijk heeft gehad op de ontwikkeling van het groote publiek. Wij vermoeden namelijk, dat er velen onder de lezers zullen worden afgeschrikt door de vakterminologie van den auteur. Overigens, laat ons dit er dadelijk aan te mogen voegen, hebben deze lezers stellig ongelijk, want de ongeloofelijk rijke inhoud van dit boek is een extra-inspanning meer dan waard.
De voortreffelijke foto's van W.F.H. Schut vormen een zeer geslaagde aanvulling van den tekst en behoeven voor het werk van buitenlandsche dierfotografen niet onder te doen.
Afgezien van het boeiende van het onderwerp als zoodanig, dat in den titel van het boek zeer juist omschreven is, ontleent dit werk zijn groote bekoring aan het feit, dat het voor het grootste deel op oorspronkelijke waarnemingen berust. Wij zeiden het reeds: een standaardwerk, d.w.z. een boek, dat men niet vluchtig doorleest en er dan niet meer naar omziet, doch een boek, dat men telkens weer ter hand zal nemen en dat in hooge mate bevruchtend zal kunnen werken op de ontwikkeling van ons eigen waarnemingsvermogen.
R.H.
|
|