Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Sjoerd Leiker
| |
[pagina 456]
| |
werd een honderd en tien urige werkweek. Om de twee uur dronk hij een glas bier tegen den dorst, die hem telkens opnieuw beving. Hij schreeuwde om bier en hoorde de haastige klompvoeten van den kleinen knecht klepperen op de keldertrap. Een jaar lang had het bleek en vermagerd ventje hem om de voeten geloopen, hem vragend aangezien en gedaan wat hij beval. Hij was een stug Hollander. Het kind was steeds vol ontzag voor hem, omdat hij nooit vriendelijk sprak, schijnbaar nooit leed had en nimmer vermoeidheid toonde. Toch schold hij niet als de anderen en toen de directie hem benoemde tot chef van de keuken, bood de kleine knecht hem een wandbord aan voor zijn vrouw. Voor de eerste maal had toen een lach van hem door het laag keukenvertrek geklonken. De kleine knecht had hem angstig aangezien. Hij wist niet, dat de kok niet getrouwd was. Wat wist hij eigenlijk van hem? En de kok wist niet, waar de jongen 's nachts verblijf hield en wie zijn moeder was. De kleine knecht wilde niet gelooven, dat Anton van der Baan geen vrouw had en geen lief. Enkele weken later was de jongen van den harden arbeid in zwijm gevallen. Anton van der Baan had hem van de vloer geraapt en naar zijn moeder gebracht, die den ganschen dag op een zolderkamertje zat en de naald hanteerde op grof zeemanondersgoed. Haar eigen man lag reeds met kleeren, door haar handen gemaakt, op den bodem van het groote water. Daarom mocht haar kind niet op een schip. Maar het kind kreeg op het land het aanzien van een teringlijder. Daar schreide zij hevig om. Zij kon het niet laten gaan. Dan gaf zij nog liever haar eigen lichaam veil aan de minzieke matrozen. Wie had ooit deze tragedie kunnen vermoeden achter dien kleinen knecht, dien duldzamen lijder, wiens klompvoeten klepperden op de keldertrap en over de tegels in de gang, den ganschen dag door.
* * *
Hoe gemakkelijk was hierbij vergeleken het leven van den ouderloozen Eelke Naber. Men heeft daar een aardig spreukje voor: leder mensch ontvangt kracht naar kruis. Wat een armzalig ding voor den mensch, die in den slechten hoek van het leven wordt gestompt. Drie maand lang gaf Anton van der Baan zijn geld aan de moeder van den kleinen knecht. Toen ging de jongen dood. Negen dagen | |
[pagina 457]
| |
later kwam het lijk van de moeder in de Schelde boven drijven. En nog een week later was Anton van der Baan matroos op een schip, dat naar een ver land - het kon hem niet schelen naar waar - over de oceanen voer. Hij werd een speler, een avonturier. En met de jaren wisselde zijn fortuin, totdat Lenore kwam. Vaak was zij bang, bedroefd en veel te zacht. Hard moet je zijn, Lenore. Voor jou is elk onversneden woord een netel, die je schroeit. Lenore behoefde een kind. In Amsterdam zou haar een kind geboren worden. Hij kocht een wieg voor haar en zij zat den ganschen dag gebogen over het leven in haar schoot en naaide het kindergoed. Hij werkte tot laat in den nacht. Zij verkeerde in den droom der verwachting. Hij werkte gelukkig en nuchter, immer nuchter aan de dingen van zijn zaak. En toch, ook hij leefde in haar droom, in den uitersten kring daarvan en was vol innigheid. Daarvan getuigde het enkel woord, dat tusschen hen viel door de avondstilte, onder de suizende gaslamp. Welk een bittere ontgoocheling. Het kind was dood geboren. En daarmee was dood het verlangen van Lenore naar een ander kind. Het was ook niet gekomen. Nu was daar de jongen Eelke Naber. - Wat blijft onze Eelke lang weg, zei Lenore bezorgd. Ze zaten tezamen. Buiten scheen de maan over het winterland, dat wit onder den witten hemel lag, zwijgend en wijd en de gouden glinsteringen der maan waren niet warm en niet zacht, maar hel en deden hen huiveren in de kamer. Het vuur in de kachel was vergeten, gedoofd. Licht trokken reeds vorstbloemen over de ruiten. Hun adem verkilde op het glas. Zij spraken niet meer. Eelke Naber had geen plaats kunnen vinden als onderwijzer in de dorpen van den omtrek.
* * *
Eelke Naber had des middags na de verjaarsvisite met Liesbeth van Raalte door het sneeuwland geloopen. - Ik houd veel van mijnheer Van der Baan, zei Liesbeth. Eelke Naber hield ook veel van Anton van der Baan. - Waarom heb jij bedankt voor je benoeming? Eelke Naber schrok en antwoordde grif: | |
[pagina 458]
| |
- Dat kan ik niet zeggen. Liesbeth was te veel vrouw om met dat antwoord genoegen te nemen. Hij moest niet zoo geheimzinnig doen. Hij kon het haar toch wel zeggen? - Nu nog niet, antwoordde Eelke Naber, misschien later. Liesbeth zag hem met haar groote meisjesoogen aan en het werd Eelke warm om het hart. Zij stonden in het leege veld. De roode winterzon zonk weg aan den einder en hun handen prikkelden van de kou, maar hun wangen gloeiden. Misschien later, had Eelke gezegd. Dat hield een belofte in van groote vertrouwelijkheid, van vriendschap. Eelke was er verlegen van toen hij die consequentie had doorgedacht. Hij durfde niet veel meer te zeggen, omdat hij bang was, dat Liesbeth er iets van zou denken en plotseling bij hem wegloopen. Hij wilde graag, dat ze naast hem bleef en ze moest spreken, veel spreken en lachen. Haar woorden en haar lach waren als klokjes, die klingelden ergens naar ver, het eenzaamste plekje in de polder, tusschen twee zwijgende knotwilgen. Deze gedachte was kinderachtig van hem? Hij wist het niet. Tegen een meisje moest men toch anders, zachter, zijn dan tegen een man. Zij droeg het haar in lange vlechten, die onder het loopen dansten op haar rug. Soms keek hij er schielijk even naar en toen de zon weg was en het in de polder al grauw werd van schemer, zei hij zacht: - Wat heb je mooi haar, Liesbeth. - Jij ook, antwoordde zij daarop. Jouw haar is zoo mooi zwart en gekruld en je hebt zoo'n hoog voorhoofd. Je bent een geleerde. Eelke Naber zuchtte. Toen moesten ze beiden lachen om wat ze gezegd hadden. En weer klonk die lach van Liesbeth, zoo helder, zoo vroolijk, dat zijn hart ervan aan het jagen ging. - Zullen wij nog eens samen gaan wandelen, vroeg Eelke toen Liesbeth dicht bij huis was. Liesbeth wilde wel. Zij had het zoo mooi gevonden. Haar gezichtje straalde toen zij dat zei.
* * *
Eelke Naber wilde nog niet naar huis gaan en liep alleen, nogmaals, de lange weg de polder in. Zijn voeten knerpten over de sneeuw en een straffe Oostwind stond hem in den nek. Eelke voelde geen | |
[pagina 459]
| |
kou en dacht aan Liesbeth's jonge lach. Daar wilde hij een gedicht aan wijden. Eelke de jongen, die nooit vrienden bezeten had, voelde liefde voor het eerste meisje, dat met hem uit wandelen was gegaan. Liefde? Dat woord durfde hij nog niet te noemen. Ook niet in zijn gedicht. Die appel hing voor hem te hoog. Vriendschap zou het zijn. Daar durfde hij aan raken. Maar hij wist, dat zijn gevoel voor Liesbeth, nu, meer dan vriendschap was. Hij was haar onwaardig. Wie was hij, wat kon hij haar geven? Hij was gelukkig met haar lach en vriendelijke woorden. Meer begeerde hij niet. Daarom ook zou in het gedicht komen te staan, dat hij maar een bedelaar was, die een schoone jonkvrouw had aangezien. Van dien aanblik was de bedelaar zijn leven lang gelukkig en rijk. Overal zou hij van die jonkvrouw spreken en haar deugden prijzen. Was dat niet goed? Eelke vond het wel. Hij had zijn gedicht reeds klaar toen hij in het donker een slee met bellen hoorde naderen over den weg. Ook vernam hij de doffe dreun der paardehoeven in de sneeuw, doch die werd overstemd door de lichte muziek der bellen. Aan den kant van de weg ging hij staan om het gerij voorbij te laten gaan. Hij sloot zijn oogen en droomde, dat hij, welgedane rijkaard, met Liesbeth in die arreslee zat en haar het land wees, dat van hem was. Alles wat zij zag was van hem. Verwonderd merkte zij op: Maar Eelke de heele wereld lijkt van jou te zijn? Hij knikte. Dat was ook zoo. Dan zou hij zeggen: Liesbeth, dit is nog maar de helft. En zij zou vragen: waar is dan de andere helft? Opspringend in de slee zou hij roepen: die andere helft ben jij, Elisabeth. Zonder jou...... Hij opende zijn oogen. Hij hoorde niet meer de bellen vlakbij. Een groote paardekop snoof onrustig de lucht in zijn nabijheid. Eelke Naber had zich vergist. Hij stond niet bezijden den weg, maar midden op het pad. Dat had hem de liefde gedaan. De boer, die achter op de slee stond schold hem een ezel, doch de inzitters maanden hun menner tot kalmte. Men moest voorzichtig zijn met vreemden in den avond, op een eenzame weg. Diep weggedoken onder een warme paardedeken zaten dominee Krijt en zijn huishoudster Beatrice naast elkaar in de slede. Er staat een spooksel op den weg, zei de boer, toen zij nog reden. Rij maar door, Epke van Eeuwsum, antwoordde dominee Krijt. Wat gij voor een spooksel houdt is een mensch van gelijke beweging als wij. Eelke Naber was steenkoud en stijf van het lange staan. Het was | |
[pagina 460]
| |
dominee Krijt, die het eerst uit de stilstaande slede kroop. De boer bleef staan om Beatrice te beschermen tegen den zwijgenden vreemdeling, die mogelijk iets in zijn schild voerde. Hoe verwonderd was de oude heer Krijt, toen hij in den avondlijken mensch de pleegzoon van zijn overbuurman herkende. Hij noodde de jongen naast zich. Beatrice moest een eindje opschuiven. En voort ging het weer.
* * *
De moeder van boer Epke van Eeuwsum, die ver in de polder zijn hof had, lag op sterven. Zij had des middags den wensch geuit, dat dominee Krijt nog eens aan haar ziekbed zou komen om een smeekbede voor haar op te zenden. Epke van Eeuwsum stond met de arreslee op de laan, doch dominee Krijt schudde zijn hoofd toen Beatrice hem de vraag van de boer overbracht. - Ik kan niet gaan, Beatrice, nicht. Ik word gekweld door den rheumatiek. En ik zal kouvatten onderweg. Laat boer Van Eeuwsum naar Van Raalte gaan, hij toch is nu herder der gemeente. Ik zal hier mijn gebed opzenden voor de zieke vrouw. - Ik zal met u meegaan, neef, antwoordde Beatrice. Ik draag de zorg en de verantwoordelijkheid voor uw gezondheid. Het zal wel met u gaan. Het was u dezen zomer ook niet te zwaar om een ganschen dag met vreemden in de bosschen te pleizieren. Waarom moest Beatrice dat nog aan haar goede woorden toevoegen? Dominee Krijt werd er pijnlijk door getroffen, maar Epke van Eeuwsum gaf hem geen tijd daar over na te denken. Voor de tweede maal luidde hard en onheilspellend de deurbel door het huis en een vuist bonkte zwaar op de deurpaneelen, zoodat de ramen van de studeerkamer waarschuwend rinkelden in hun sponningen. Epke van Eeuwsum was een woestaard. Hij heette zichzelf een koning-boer, koning van de polder. Dominee Krijt bezweek voor de weerzijdse aandrang en vlijde zich na een luttel halfuur naast Beatrice op de roodpluche banken van de arreslee. Beatrice zette zijn voeten op een heete stoof en trok de paardedeken tot zijn hals. En voordat hij kon zeggen: rijden maar, Epke van Eeuwsum, had Beatrice den boer al een wenk gegeven. Daar ging het heen, de polder in. Als een kind werd hij gereden. Overweldigd door Beatrice's liefderijke pogingen hem alles naar den zin te maken, lag dominee Krijt achterover en staarde naar den | |
[pagina 461]
| |
grijzen winterhemel. Hij zoog voorzichtig de ijle, frissche lucht en kwam pas overeind toen de ar minutenlang al stilstond op de werf van den eenzaam gelegen polderhof.
* * *
De oude vrouw Van Eeuwsum had hem al uren verbeid en lag in een schoon hemd te bed met de dorre handen op de dekens. Nooit was zij uitbundig geweest in haar leven. Steeds was zij, statige Friesche vrouw, met bezonnen stap en de hand op de beugeltasch in de kerk gekomen. En wel vaak, als hij op de kansel zat, had hij er onder het zingen der gemeente aan gedacht hoe vreemd de klanken van een lieflijke Psalm moesten klinken van tusschen die dunne lippen, een mond, die als een scherpe starre lijn in haar gelaat stond gegrift als zij luisterde. Nu stak zij hem de uitgeteerde handen toe en glimlachte met die vreemde teerheid van een stervende. Het deed hem goed haar zoo te zien. Hij groette haar als zuster, knielde op de stoel voor het bed en bad voor haar. Epke van Eeuwsum stond er verlegen bij. Beatrice zat aan tafel, eveneens verlegen. Zij bezat niet zulk een vrijmoedigheid als neef Krijt. Zij benijdde hem op dat uur. De oude moeder was nog om vele dingen, de boerderij betreffende, bezorgd. Ook drukte haar de gedachte, dat Epke zonder vrouw en zonder gezelschap achter zou blijven. Wat zou er van Epke worden, als hij de leege avonden met het knecht- en meidvolk moest verdoen. Epke van Eeuwsum had daar zelf al een antwoord op. Hij zou alleen in de kamer zitten en aan zijn moeder denken. De moeder schudde haar hoofd. Dat kan geen man uithouden. Dan groeien er verkeerde dingen in je hoofd. Jij bent nu al vijf en dertig jaar, jij moet een vrouw hebben. Dominee Krijt dacht bij die laatste zorg aan Janke, de huishoudster van wijlen Pieter Spa. Beatrice dacht aan zichzelf. Zij bloosde daarvan en sloeg toen Epke van Eeuwsum haar even aanzag de oogen neer. Die jonkvrouwelijke bedeesdheid was de groote Epke niet ontgaan. Hij had zijn beslissing genomen. De groote forsche Beatrice, de weduwe van een officier, zou zijn vrouw worden. Dit bijna ondoordacht besluit werd in zijn hersenen geknoopt. Epke van Eeuwsum verliefde zich aan het sterfbed van zijn moeder. Hij sprak er geen woord over, maar nikte naar het portret van Paul Kruger, dat boven de schoorsteen hing, en bromde: alles | |
[pagina 462]
| |
sal reg kom, moeder, zóó gemoedelijk, dat de oude vrouw hem peinzend monsterde vanuit de bedstede. Zij alleen zag, dat zijn duim op Beatrice wees en ze knikte verheugd. - Dan is het goed dominee, zei ze weer omhoog ziende. Ik verwacht mijn Heiland met blijdschap. Een wonderlijk gevoelen bezielde Beatrice op den terugweg. Aldoor dacht zij aan zichzelve, zooals zij vroeger aan zichzelf dacht toen zij huwde met den officier - en haar hart klopte nu in het ritme van dien mooien naam: Epke van Eeuwsum. Zij meende zelfs een oogenblik, dat hij het hoorde. Een ander oogenblik dacht zij: het is te mooi vrouw te zijn van een koning: Epke van Eeuwsum. Die gedachte bedroefde haar. Hij zou Janke nemen tot vrouw. Neef Krijt had haar naam al genoemd. Janke...... wie was Janke?...... een onaanzienlijke vrouw. Toen Eelke Naber naast haar zat moest Beatrice zich telkens omkeeren om aan den boer te vragen of de last niet te zwaar was voor het paard. - Een dominee trekt licht, zei Epke de eerste maal. - Een schoolmeester taxeert men op kindergewicht, de tweede maal. Toen was zij aan de beurt. Beatrice vroeg niet meer, maar klaagde aan neef Krijt, dat ze nauw zat - Eelke Naber kromp beschaamd ineen - en benauwd werd. Zou zij maar bij den boer op de achterbank plaats nemen? Dominee Krijt hoorde verbaasd vanonder zijn deken om den rug van den stillen jongen. Hij kon in het duister het gelaat van Beatrice niet zien. Epke van Eeuwsum hield het paard al in. De slee stond opnieuw stil op den weg. Beatrice kreeg haar zin. Ik begrijp die vrouw niet, dacht dominee Krijt, altijd heeft ze kuren. De weg viel hem lang. Hij wenschte wel, dat hij weer rustig thuis zat. Anderhalf uur reeds waren ze op weg en nog zag hij niet de lichten van het dorp. Niets dan grijze sneeuw passeerden zij, geen huis dook nevens hen op uit het duister van den nacht. - Ik ben verkeerd gereden, zei Epke van Eeuwsum argeloos toen hij tenlaatste weer inhield bij zijn eigen werf. Dominee Krijt protesteerde. Het viel hem op, dat Beatrice zweeg. Wat mankeerde Beatrice, dat zij niet eveneens verontwaardigd was? Er zat dan niets anders op: zij moesten den nacht doorbrengen | |
[pagina 463]
| |
op den hof van Epke van Eeuwsum. Eelke Naber wilde dat niet en liep zonder daar nog met hen over te praten den donkeren weg weer op. - Dat mag niet, zei dominee Krijt heesch. Roep den jongen terug. Beatrice liep hem achterna. Toen ook Epke van Eeuwsum. De jongen was niet van zijn besluit af te brengen. Hij dacht aan zijn tante Lenore en verkeerde om haar in groote angst. - Breng den jongen naar huis, zei dominee Krijt. - En wij dan? vroeg Beatrice. - Wij blijven hier. Toen werd Beatrice fel. - Haal nog een deken voor den dominee, beval zij den boer, en een heete kool in zijn stoof. Wij rijden mee. Beatrice scheen wel gek geworden. Zulk een heethoofdigheid en dat in een barre winternacht! Nog eenmaal stond dominee Krijt aan het bed van de oude vrouw. Het zal nog duren tot morgenvroeg, dominee, zei ze zacht. Mijn lichaam is sterk. Epke moet u naar huis brengen nu. Het is alles goed met mij. Mijn Heiland is bij mij. Het was middernacht toen de woestaard, Epke van Eeuwsum den stijfgeworden dominee Krijt droeg in het huis aan de laan. De tocht was den ouden man zwaar gevallen. Hij was de uitputting nabij. Eelke Naber strompelde op eigen beenen naar huis en viel in de armen van tante Lenore. Het gedicht, dat hij voor Liesbeth wilde opschrijven, was hij kwijt. Hij kon nauwelijks nog aan haar denken. | |
XI.Eelke Naber studeerde niet meer zoo hard als voorheen. Toen hij nog op de kweekschool was en liep in het gareel der leeraren, ging alles goed met hem. Er verliep geen avond, dat hij niet trouw zijn lessen leerde. Ook was er de bedreiging van zijn oom, Pieter Spa, die steeds door zijn denken waarde als hij stil en ledig zat. Daardoor had hij nooit rust en bleef koortsachtig zich bepalen bij zijn werk. Nu kon hij uren op het behang van zijn kamer staren. Zijn pen lag stil en geen blad van een boek bewoog. Soms ook lag hij achterover op zijn bed en kwam nerveus en haastig overeind als tante Lenore zich op de trap bewoog om hem thee te brengen. Dan voelde hij zich schuldig en hanteerde, schijnbaar ijverig, een | |
[pagina 464]
| |
boek of een dictaat, opdat zij niet zou merken, dat hij ledig zat en geen wil had om aan den arbeid te gaan. Zij streelde hem over de warrige haren en zei, dat hij een moeilijk leven had. Altijd op zijn kamer zitten, altijd leeren. Hij moest er maar eens uitgaan. Het was al zoo mooi lente. Het zien van de natuur zou hem goed doen. Na enkele uren van schuldbewust werken ging hij dan werkelijk heen, liep eenmaal langzaam door het dorp, voorbij de pastorie van dominee Van Raalte en keerde terug zonder iets gezien te hebben van wat er in de natuur aan den gang was, zonder een glimp van de aangebeden Liesbeth van Raalte te hebben opgevangen. Den avond, waarop zij hadden afgesproken te gaan wandelen, was Liesbeth niet gekomen. Eerst vond hij, mismoedig zijnde, haar trouweloos. Later bedacht hij, dat het misschien haar vader was, die haar verboden had uit te gaan met hem. Als hij dominee Van Raalte tegenkwam op straat sloeg hij de oogen neer en durfde niet opzien voor hij de dominee voorbij wist. In zijn plaats op de school was nu een ander benoemd en hij liep nog werkloos rond. Hij kon nog solliciteeren en hij had dat ook gedaan, maar het hoofd van de school, die hem kende, weigerde inlichtingen te verstrekken over hem en zijn werk. Daardoor had hij een paar maal een teleurstellend bericht gekregen. Toen had hij geen zin meer om te solliciteeren. Ook had hij Anton van der Baan, die hij oom noemde, gevraagd waarom hij hem nog in huis hield. Die vraag van bitterheid had tante Lenore sterk ontroerd. Anton van der Baan had gezegd, dat hij moest gelooven, dat ze hem als zoon beschouwden en daarom alles voor hem wilden doen wat goed voor hem kon zijn. Doch Eelke durfde niets eischen en als hij er over nadacht wist hij ook niet wat hij zou kunnen eischen. Hij leefde door de dagen, droomerig en zonder felle begeerten, zonder drang naar geluk en dacht veel, met bedroefheid, aan het meisje Liesbeth. Hij kende niet meer het geloovig opzien naar God en vergenoegde zich met cynisch over den godsdienst te denken. En toch voelde hij zich vaak 's avonds zoo ellendig, berooid en alleen, dat hij, in kinderlijke overgave, nogmaals trachtte te bidden, zooals hij dat vroeger deed. Doch er haperde iets aan zijn zielsgesteldheid als hij meende zich weer geheel gegeven te hebben, want vlak op zijn gebed volgde weer de gekoesterde twijfel aan het Godsbestaan; en aan een oud-leerling van de kweekschool, één zijner klasgenooten, van wien hij op een dag plotseling een brief ontving | |
[pagina 465]
| |
met de vraag hoe hij het maakte in de school, schreef hij in spottende bewoordingen over zijn kort schoolmeesterschap en voegde daar in overmoedige oprechtheid aan toe, dat hij atheïst was geworden. De vriend was blijkbaar van dien brief geschrokken, want hij liet nadien niets meer van zich hooren. Eelke Naber had toen wel even spijt, dat hij zich zoo had laten gaan, maar hij kon er niet toe komen de eerste brief te laten volgen door één, waarin hij het geschrevene herriep. De eenige, die hem daartoe naar zijn oordeel zou kunnen bewegen was Liesbeth van Raalte. Eelke Naber zat op zijn kamer en had haar in geen weken beneden in de kamer gehoord. Anton van der Baan had het druk met zijn zaken en ging in den laatsten tijd veel op reis. Hij bemoeide zich weinig met Eelke Naber en vermoedde niet, dat den jongen iets deerde. Wel vroeg hij regelmatig of hij reeds weer gesolliciteerd had. Eelke knikte en verzweeg, dat hij de sollicitaties niet meer op de post deed. Wel schreef hij ze moeizaam en in een keurig handschrift, sloot ze in een envelop, doch als hij zich opmaakte om ze te posten werd zijn tegenzin in het schoolleven zoo groot, dat hij de brief tusschen de boeken schoof en er niet meer naar omzag. In dien tijd leek hem elk ander beroep beter dan het onderwijzer-zijn, omdat men daarin doorgaans niet met bewijzen van kerkelijkheid en lidmaatschap eener gemeente behoeft aan te komen. Op een avond gebeurde het, dat hij Anton van der Baan verblufte met de mededeeling, dat hij graag eens met hem zou schaken. Kende hij het spel? Ja, hij had het in zijn kweekschooltijd uit een boek geleerd en steeds de problemen gevolgd uit de bladen. Anton van der Baan moest daarom lachen, doch Eelke Naber hield vol, dat hij het spel verstond. Hij toonde ook een klein bord met schaakstukken, waarop hij dikwijls met zichzelf gespeeld had. Anton van der Baan vond hem een man van verrassingen en begon schertsend met hem op het kleine bord te spelen. Eelke Naber toonde zich een beter kracht dan hij gedacht had. - Als je tijd hebt moet je eens naar den notaris gaan, zei Anton van der Baan. De notaris speelt ook veel met zichzelf en op de krant. Jouw komst zal hem stellig welkom zijn. - Het is beter, dat Eelke daar niet komt, zei Lenore zacht. Eelke is nog jong; de notaris zal geen goede invloed op hem hebben. Die waarschuwing prikkelde Eelke Naber. Hij was niet jong meer en hij wist goed wat hij wilde. Dit zei hij niet, want hij wist, dat | |
[pagina 466]
| |
tante Lenore hem van harte voor het kwaad der wereld wilde bewaren. - Waarom komt Liesbeth van Raalte hier niet meer? vroeg hij dienzelfden avond. Verbaasd zagen zij hem aan. Wist hij dan niet, dat Liesbeth een week geleden naar een kostschool was gegaan? Eelke schudde zijn hoofd en vroeg niets meer.
* * *
Maar den volgenden dag ontmoette hij dominee Krijt op den weg en de oude man hield hem staande. Samen gingen zij terug naar Lenore. Haar klaagde dominee Krijt zijn nood, dat Beatrice hem wilde verlaten en in den echt zou gaan met den wilden boer Epke van Eeuwsum. Beatrice, die al veertig was en het weduwengewaad met eere droeg, moest zich, naar zijn inzicht, schamen. Het huwelijk zou een bespotting zijn van de eerbaarheid en de opspraak, die het zou veroorzaken in het dorp, zou haar stempelen, voorgoed, tot een lichtzinnige vrouw. En daar had hij nu jaren mee samen gewoond. Zij was zijn nicht en had hem steeds mogen steunen bij zijn moeilijk werk. Als een predikantsvrouw was zij geëerd, als een predikantsvrouw had zij gehandeld, jarenlang. Hijzelf had de woorden van den apostel Paulus tot de zijne gemaakt toen hij in zijn jeugd besloot niet te trouwen. Hij wist, dat het huwelijk voor velen goed was, een inzetting Gods, die heilig beleefd moest worden, maar dat het beter was, dat de man alleen stond in de leiding van de dienst Gods, opdat hij zich geheel zou offeren en begeven tot de dingen van het Koninkrijk. Hoe dikwijls had hij Beatrice dit ideaal voor oogen gehouden. Steeds had zij beamend geknikt als hij daarover sprak. Dat zij nooit eens flink meegesproken had in die lijn, had hij haar nooit kwalijk genomen. Zij was een vrouw en bovendien lag het geloof haar niet zoo op de tong of het moest al zijn, dat zij nu en dan de woorden, die hij gezegd had, herhaalde, om zijn houding in een enkel opzicht te laken. Dat was goed geweest. Ook een predikant moet iemand hebben, die hem zijn feilen niet alleen weet, maar ook durft te toonen. Zoo sprak dominee Krijt over Beatrice, die de stem van haar hart was gevolgd. Lenore zat hem met groote oogen aan te zien en luisterde maar, tot hij al zijn gedachten had uitgezegd. Toen vroeg zij of zij hem een genoegen kon doen met enkele liederen te spelen op de | |
[pagina 467]
| |
guitaar. In de muziek lag wellicht een troost voor zijn bedroefde hart. Dominee Krijt schudde langzaam het grijze hoofd en de witte baard zakte tot zijn knieën. - Niet in de muziek, mijn lieve mevrouw Van der Baan, troost vind ik slechts in het Woord van God. Lenore begreep hem niet op dat oogenblik en dacht, dat hij haar medeleven geheel afzegde. - Maar er moet toch iets voor u gedaan worden, dominee Krijt, u mag toch niet breken aan uw leed. De oude man knikte. Ja, dat waren de woorden. Niet breken aan het leed. Liesbeth was weg. Beatrice ging heen. Hij bleef alleen. Zijn arbeid was overgedaan aan Van Raalte. Hij was emeritus. Voor hem kwam nu de tijd van absolute rust. Hoe kon hij zich nog overgeven aan de studie, het maken van een occasioneele preek, in de drukkende stilte van een leeg huis. Hij zou niet meer aan tafel kunnen zeggen wat hij gelezen had, wat hij geschreven had en hoe het hem daarbij temoede was. Toen Eelke Naber de naam Liesbeth hoorde, schrok hij op uit de gevolgtrekking, die hij medelijdend trok uit de woorden van dominee Krijt. Hij wist, dat Liesbeth vroeger dikwijls bij den ouden heer aan huis kwam. Plotseling gevoelde hij een warme sympathie voor dezen eenzamen dominee, die van Liesbeth hield en haar kende. Hij begon mee te spreken en zei graag te willen aanhooren de gedachten, die tijdens het lezen en schrijven opkwamen in het hart van dominee Krijt. Het oude hoofd rees weer langzaam omhoog en een kleine giimlach plooide de bleeke lippen week in den baard. - Mijn jonge vriend, het doet mij goed zulks van jou te hooren, maar ik weet niet of het zal gaan. Je bent nog zoo jong en ik kan jou wel mijn ervaringen meedeelen, maar ik weet bij voorbaat, dat je vele niet zult verstaan, omdat jezelf nog te weinig ondervonden hebt. Lenore echter steunde den jongen in zijn goed voornemen en zei, dat Eelke, hoe jong hij ook nog was, reeds veel had moeten ondervinden en dat hij zeer ernstig was van natuur. Och, als dominee Krijt het eens met hem wilde probeeren. Het zou haar goed doen te weten, dat hij iemand gevonden had met wie hij zou kunnen spreken over zijn geleerde bezigheid. En als hij opnieuw in den nood zat, moest hij ook bij haar aankomen. Zij wilde zoo gaarne | |
[pagina 468]
| |
troosten waar leed was. Over Beatrice sprak zij niet, noch zeide zij iets, waaruit kon blijken, dat zij het gedrag van die vrouw verkeerd vond. En daaraan wilde dominee Krijt constateeren, dat zij hem niet geheel en al begrepen had. Toen zweeg hij maar over Beatrice en liet zich vriendelijk bejegenen met koffie en goede woorden. Lenore bracht ook het gesprek op heel andere zaken en toen het bezoek een uur geduurd had, zat dominee Krijt haar, verheugd en leedvergeten, in te wijden in de moeilijkheden, die de leer en vele kerkelijke dingen haar gaven. In Duitschland behoorde zij wel tot de evangelische kerk, doch het was niet de gewoonte van haar vader zijn kind daar dikwijls heen te leiden. Het werd dominee Krijt duidelijk, dat Lenore nog weinig van het evangelie begreep. Zij was nog een kind in de dingen Gods en stond als de kamerling van Kandacé onwetend, maar zeer begeerig den prediker aan te zien. Toen dominee Krijt afscheid van haar nam, zei hij ontroerd: - Mijn lieve mevrouw Van der Baan, u hebt iets van mij geleerd, maar ik ben ook van u geleerd. God heeft mij weer een weg gewezen. Ik mag nog dienend leeraar zijn, waar ik kom. Eelke Naber werd door hem op den schouder geklopt. De jongen moest dan des middags tegen vieren, als de tijd hem schikte, met hem komen praten. Eelke Naber, die bij de eerste houding van den dominee zijn hulp zoo grif had toegezegd, was bedeesd toen hij dat hoorde, want ook hem was de verandering in dominee Krijts wezen niet ontgaan. De oude heer was niet zwak, zooals hij eerst gedacht had, maar sterk. En dat deed hem, die geschreven had atheïst te zijn, vreezen voor den geloovigen grijsaard.
* * *
Op een middag stond Eelke Naber dan toch bij den notaris op de deurmat en staarde onwennig langs de witte wanden van de marmer-getegelde gang tot het hoofd van den notaris argwanend om de kier van een deur kwam kijken en met mummelenden mond vroeg wie hij was. Hij wist niet, zeide hij, dat mijnheer Van der Baan een pleegzoon had. Hij geloofde Eelke Naber aanvankelijk niet. Toen de jongen zei, dat hij gestuurd was als schaker, klaarde het gelaat van den notaris op. Spoedig ook zat hij toen in de kamer, speelde schaak en verloor. Dat wil zeggen de notaris won en | |
[pagina 469]
| |
vloekte daarbij zoo venijnig, dat de jongen de kleuren op en af gingen. Hij dacht wellicht, dat het Eelke Naber imponeerde - de jeugd toch hield van ruwheid - en herhaalde zijn verwenschingen nu en dan, zonder dat er blijkbare redenen voor waren. - Kijk eens jongeman, mijnheer Naber, zei hij, zijn blauwe schrift hem toonend, dat moet jij ook doen. Opteekenen zeg ik je, opteekenen wat je speelt. Daar leer je het meeste van. Daardoor is het mij gelukt den veteraan Van der Baan van de baan te jagen. Hij grinnikte behaaglijk om zijn aardige woordspeling. De oude notaris had al de gereserveerdheid, die hij vroeger bezat aan zijn jonge hartstocht verloren. Was hij eertijds een bescheiden mensch, thans openbaarde zich in hem een sadistische onbeschroomdheid. Was eertijds zijn stemgeluid hoog, soms scherp als hij zakelijk zich onderhield, thans kwamen de woorden kraaierig en ongearticuleerd uit zijn knokig strottenhoofd, dat zenuwachtig op en neer ging boven de open driehoek van zijn witte puntenboord. Vroeger ook lag de das daar keurig omheen geknoopt. Nu hing hij slordig even te los, zoodat het koperen boordknoopje zichtbaar werd en de kleine diamanten dasspeld kon nu gehouden worden voor een imitatie van glas. Eelke Naber vond hem een walgelijk mensch en vergeleek zijn uitgezakt gelaat onwillekeurig met het schoon hoofd van den ouden heer dominee Krijt. Hij begreep ook de tegenzin, die tante Lenore koesterde voor dezen grijsaard en wist reeds bijna, dat hij bij dezen man zat voor de eerste en de laatste keer. De notaris echter toonde zich zeer met hem ingenomen en ging zelfs zoo ver, dat hij hem zijn vriendschap bood. Hij moest geregeld komen. Samen zouden zij hun spel op een waardig peil brengen. Ook stond zijn boekenkast voor Eelke open en toen hij hoorde, dat de jongen arm was en geen ouders meer bezat, knipoogde hij gemeenzaam. Even later liep hij naar zijn bureau en legde een bankbillet van vijf en twintig gulden voor Eelke Naber op tafel, en zei: - Dat is je eerste zakgeld van mij, maar laat mijnheer Van der Baan daar niets van weten. Laat dit blijven tusschen jou en mij. Wij zijn toch vrienden, nietwaar? Wat moest Eelke Naber doen? Hij kon niet weigeren en stak het bij zich. Den volgenden dag zat hij opnieuw bij dominee Krijt en hoorde hem de deugden prijzen van het meisje Liesbeth, dat spoedig | |
[pagina 470]
| |
voor enkele dagen thuis zou komen. Eelke Naber voelde zich haar meer dan ooit onwaardig. Dominee Krijt had een zwijger aan hem. De jongen dorst bijkans niet te spreken. Alleen toen het gesprek zich even op paedagogisch terrein bewoog, kwam hij los met een stuk theorie, die de oude heer als meegegeven, maar niet als innerlijk bezit ervoer. Toen zeide hij: - Ik heb je al gezegd, mijn jonge vriend, dat het jou aan ervaring ontbreekt. Jij kent niet de draagkracht van hetgeen je zegt. Door jouw wezen straalt nog niet de Christelijke wijsheid der vromen. Bid om die wijsheid, mijn jongen, en vraag om een warm hart. Dat heb ik noodig om met jou te spreken. En dat behoef jij als je aan de jeugd het evangelie moet vertellen in eenvoudige bewoordingen. - Ik hoop, dat ons gesprek jou wat gedaan heeft, zei dominee Krijt toen hij afscheid nam van Eelke Naber, die gekomen was om zijn eenzaamheid te verlichten. Het bankbillet in de borstzak van Eelke Naber knisperde zacht toen zijn rechterarm slap terugviel langs zijn lijf. Tusschen twee polen bevond zich Eelke Naber: de notaris en de oude emeritus predikant. En geen van beiden had recht vat op hem. Eelke Naber was eenzamer dan dominee Krijt, die de dag van Beatrices huwelijk met smart zag naderen. |