| |
| |
| |
[Gedichten van Willem de Mérode]
Willem de Mérode
De orgelman
Hij droeg een zwartfluweelen flodderbroek;
Wijd openstaand een lichtbont boezeroen,
Op zijn goudbruine borst in donkergroen
Een tatouëering; een bontzijden doek
Slingerde losjes om zijn hals; zijn gaaf
Gebrand gezicht hief als een kroon het zwaar-
Geonduleerd, het mat geelgouden haar,
En hij lachte onschuldig, maar niet braaf.
Hij laat het orgel lichte wijsjes draaien;
't Is of de lente zoel begint te waaien,
IJlgroen spieglen de boomen in de gracht.
En dan begint een donker lied te laaien.
Men danst; hij ziet de rokken krachtig zwaaien
En felle mannenbeenen, en hij lacht.
| |
| |
| |
Willem de Mérode
Koortsdroom
Hij voelde zich gelijk een orgeltoon
Die langzaam weggespeeld wordt, de gewelven
Moeten hem nog weerkaatsen; dit zichzelven
(Niet zijnde) nog te hooren, was zóó schoon,
Dit niet-meer-wezen, en één oogenblik
Het toch bewust te weten, dat 't verlangen
Opwelde, weer in melodie gevangen
Te zijn, en hij begon alreeds als snik.
En zoo al wisslend tusschen slaap en waken
Werd zijn bestaan van wezen en niet-zijn,
Verdooven en weer in extase raken,
Als laaie vreugde ingaan tot de pijn;
En die werd uitgebreid als een wit laken,
Blinkend en stil en warm van zonneschijn.
| |
| |
| |
Willem de Mérode
Operatie
Voorzichtig, zooals men een kostbaar boek
Opslaat, was de verdoofde (laag na lagen
Werd omgevouwen, critisch gageslagen)
Opengelegd voor het laatste onderzoek.
En in hem blikten dwaze en wetende oogen,
En zagen wat hijzelf wist noch vermoedde:
Hoe wonderlijk en griezelig hij zich voedde,
Den bloedguds, en hoe groots de longen zogen.
En al dit roode en blauwe hief zich hoog
En schudde en schikte zich in diep verzinken
Onder een wit gezicht dat niet bewoog.
Toen sprak de prof en liet 't lancet weer blinken:
Kijk, dat moet weg, daar bij de maag, die zweeren.
Er 's niet veel kans, maar kom, ik zal 't probeeren.
| |
| |
| |
Willem de Mérode.
De jonge broeder
Temidden van de broederen stond hij,
Men kon hem haast niet onderkennen
Van de anderen, want zijn gelaat en pij
Was eender; maar soms kwam een rennen
In hem en omkijken, alsof een spook
Hem achterna zat en deed wankelen.
Zijn handen zochten en zij vonden ook
Steun bij zijn naasten, de aanhanklijken.
Maar bij het knielen, in zijn bruin gewaad
Verdween hij als in omgewoelde wei;
Men zag alleen zijn glimlach er uit glansen.
En 't was alsof die spròng in kleine dansen,
Alsof een plasje, hemels stil en blij
Tot bron werd in den vroegen dageraad.
| |
| |
| |
Willem de Mérode
De zusters
Op kousen loopen ze over de plavuizen.
Hier heerscht de stilte en is het schemerachtig,
Altijd; de zon is voor hen veel te machtig.
Ze zijn twee uitgedroogde witte muizen.
Er wordt gebeld; zij staan kibblend te fluistren,
Wier beurt het heden is van opendoen.
Weer luidt de schel; dan gaan ze samen koen
De gang door om eens bij de deur te luistren.
Ze kunnen van een pensioentje leven,
Maar moeten iedre lucifer bereeknen,
De korrels suiker tellen in de thee.
Eens heeft men hun een kerstpakket gegeven.
Ze waren blij, maar vonden het toch teeknen
Van geldverkwisting èn...... toekomstig wee.
| |
| |
| |
Willem de Mérode
Ruiter, paard en hond
De eene begeleidt, de andre draagt mij,
Tot mijn genoegen en in zwaren strijd.
Dit zijn bevredigingen en dit plaagt mij,
Want zij zijn roekloos aan mijn dienst gewijd.
Het paard! (ik voel mijn snelheid vertienvouden)
Dat man en lans die mij belaagt, vertrapt.
De hond! die afgeeft wat hij graag zou houden,
Mijn handen lekt, naar den belager snapt.
Ik ben gepanserd, zij leevren hun huid
Naakt, dapper, aan den schunnigen dood uit,
Ik aarzel en zij weigren niet te sterven.
Zij spitsen de ooren als een hoorn weerschalt.
Zij schreeuwen als de zege mij toevalt,
Diep dankbaar dat ze een liefkozing verwerven.
|
|