uit de doôn, te schimpen, hoewel hij zijn leven alleen maar heeft geofferd voor een op te bouwen protestantsche orgelkunst. Hetgeen hem, bij zijn leven, is gebleken onmogelijk te zijn.
Zeker: eenerzijds daar hij geen open oor had voor de ontwikkeling der toonkunst na Beethoven, en zelf, helaas, een middelmatig epigoon was van de 16e en 17e eeuwsche Nederlanders, én doordat hij geen uitgesproken muzikaal-philosophische aanleg had; maar anderzijds daar zijn collega's hem slechts met den nek aanzagen, geen aandacht hebbende voor hun roeping die hij, compositorisch de mindere veelal, hen onder het oog bracht. Zij hielden hem star op een afstand. Het valt niet te ontkennen dat zijn felle polemiek en zijn niet sterke compositie-techniek, zijn vaak overdreven propaganda voor de ‘eigen’ orgelkunst op de programma's, en zijn schijnbare onvermoeibaarheid - die hem bij concerten tóch parten speelde - veel ertoe hebben bijgedragen dat men hem, in de vakwereld, vooral in die der niet-gereformeerde kunstbroeders, alleen heeft laten worstelen met zijn middelen naar het ‘groote’ ideaal, dat, evenwel, het ideaal behoorde te zijn van alle christen-componisten; christen-van-binnen-uit.
Misschien ook was Zwart zich de roeping van de protestantsche religieuse muziek TE zeer bewust, en maakte hij er meer doel dan roeping van. Natuurlijk was dat verkeerd omdat het onmogelijk is. Religieusiteit is den mensch ingegeven en uit dit gegevene worden zijn religieuse werken geboren; ook zijn muziek. Het geloof is de drijfkracht, maar wordt geen doel van een kunstwerk. Wat Zwart zich als ideaal kon stellen was den orgel-componisten de overtuiging bij te brengen dat zij, als Christenen, geen muziek mochten uitgeven die in wezen atheïstisch is, omdat die van hen niet verwacht mag en kan worden. Zij verloochenen daarmee hun hooge roeping als mede-bedienaars des Woords in den Eeredienst. Wie dit niet, met Zwart, zoo aanvoelen, hebben van Bach weinig opgestoken.
De groote aanklacht echter die klinkt tegen hen die Zwart hebben geringgeschat, is dat zij gezegd hebben: ge beweegt mij bijna een christen te worden. Want zij hebben zich ‘bijtijds’ afgewend. Zij meenden meer van Reger, den mathematicus, en van Mahler den natuur-philosooph, en van Miaskowsky, den bolsjewiek, te kunnen leeren dan van Zwart, den Calvinist. Maar als zij Zwarts streven niet hebben begrepen, hoe zou het dan mogelijk zijn