| |
| |
| |
Jan H. de Groot
Zandvoort 1938
I.
Boven de potloodstomp, de uitzichtstoren.
Het badhotel, in 't strandlint als een gesp,
dreunen de dond'rende vier Wright motoren
van een Douglasmachine, monstergrote wesp.
Die koerszet over 't schuimwit kant der branding
en 't wisselend ovaal der wijde, grijze zee
naar een vertrouwd gebied, een zeer bekende landing
een vrije, veil'ge grond, in een nerveuze vreê.
Hoe lang nog eer de spitse bommen vallen
en krakend inslaan in de kartelbouw
van dit mismaakte nest, waar duizendtallen
mensen zon aanbidden en het waterblauw.
Hoe lang nog eer het heir van stalen vogels
opdoemt en snel de hemelen doorvlecht,
tot elk neerzwenkt en in een sproei van kogels
de reeks van zijn verdoemde eieren legt.
Hoe lang nog?...... maar de zee is kalm en veilig,
al explodeert de zon op een verwoeste kim.
Straks licht de golvenrij en vaart een heilig
blauw vuur de verre kust langs als een schim.
Hoe lang nog?...... maar een nieuwe dag zal dagen,
en vreê zal heersen om het kinderfort,
dat 's ochtends uit het zand is opgegraven
en 's avonds door de vloed vernietigd wordt.
| |
| |
| |
II.
Zij troepten naar dit Westeroord, de Joden,
de Godverlatenen uit hun verwoest domein,
die 't heil van Hitler en van Göring zijn ontvloden,
om in dit laatste heil nog eens gerust te zijn.
Gun hen het vet geluk van buiken en van billen,
van borsten, die maar nauw verhuld zijn en bekleed,
de rode broeken en de laatste modegrillen,
't uitdagend naakt, waar zon en zout in beet.
Gun hen de luide spraak, het breed en druk opdringen
de purpre nagels aan de stompe hand,
de gouden tanden en brillanten ringen,
heel de gehate pronk uit hun geboorteland.
Gun hen het smikkelen, het smullen en het zuigen,
de sausjes en het lekker zoet en zuur.
Nog houdt om hun bestaan de laatste spant van duigen,
nog schut om hunne woon de ruige duinenmuur.
Zij hebben kinderen, als alle aardevolken,
argloos en lief, als op een schilderij
de engelen tegen een plafond van wolken
ophoudend het gordijn van rood fluweel en zij.
Nog heerst hier rust voor deze dood ontvluchten,
al dreigt op ieder uur een telkens and're nood.
Deel met hen op de laatste zomervruchten,
de laatste koele dronk, de laatste bete brood.
| |
| |
| |
III.
Wat rest hen, dan zich gierig vast te klampen
aan wat de aarde aan het leven biedt.
Dan het genieten tot essence in te dampen,
sinds God hen uit het Oude Land verstiet.
Sinds de Messias, de beloofde der Profeten,
geboren werd, maar tot de dood ontkend,
zijn zij verhard, verbitterd en verbeten
het aardse heil hartstochtelijk toegewend.
Maar nu een Hitler, (die zich god laat noemen,
tot wie een jeugd onder bevelen bidt,
dat Hij de Jood voor eeuwig zal verdoemen,)
zijn eigen wens verhoort en als de duivel zit
op elke Jodenhiel en zijn trawanten
als beesten loslaat op hun goed en bloed,
gun nu d' ontvluchten in de vrije landen
rust en een deel van alle overvloed.
Gun hen om Christus' wil een plek tot leven.
De aard' is ook hun erfdeel en haar vrucht
tot heil van Christ, maar ook van Jood gegeven,
als zon, als water, als de vrije lucht.
| |
| |
| |
IV.
Geen hart, onder het vest of de pull-over
klopt angstiger, dan nu een Jodenhart.
De haat om hun verdiensten wordt al grover,
groter de spanning in hun ogen zwart.
Hun radeloosheid ligt zeer wel verborgen
onder hun pronk en 't felle lippenrood.
God weet alleen hun nood aan elke morgen,
Een jonge Jodendichter schoot zich heden dood.
Een jonge Jodenvader heeft zichzelf verdronken,
Een jonge Jodenmoeder bleef in Veronal.
Een kind is bij de gaskraan neergezonken.
Een oude sneed zijn pols door, dat is al.
Maar zijn zij 't gist niet in 't verkilde leven,
verdord onder de welvaart en 't fatsoen.
De harteklop en het pulserend beven,
dat bloedstromen door dunne adren doen.
Zijn zij de kleur niet der vergrauwde steden.
De luide roep over 't verstilde plein.
De werkers en de denkers uit 't verleden,
zonder wie 't heden nimmer groot zou zijn?
Open de poorten van de smalle grenzen,
rondom het klein gebied van rijkdom en van rust
en laat hen in als broederlijke mensen
en leidt ze voort naar deze noordzeekust.
| |
| |
| |
V.
De Farao's zijn ver met vaandels en banieren,
waarin 't verminkte kruis en wolfsklauw zijn geplant.
Nog stuit de haat op onze grensrevieren,
nog is het ademen vrij in dit welgoede land.
Nog stoeit de zee de schelpen op haar stranden,
of koerst de wind er vliegend overheen.
Nog wiegt een zeilboot in der golven handen
en waait een wimpel naar de hemel heen.
Maar mocht de bruine haat hier binnenvallen?
Is Jood en Christ gedoemd tot ondergaan.
Dat deze zee zich splijte tot twee wallen,
wij zullen samen er voorgoed doorhenen gaan.
Want ergens is een nieuwe aard te bouwen,
dwars door de nood van veertig jaar woestijn,
waar angst noch pijn zal zijn, noch dood noch rouwe,
waar wij God's Volk voor eeuwig zullen zijn.
|
|