| |
| |
| |
Boekbespreking
Gedenkboek van de vondelherdenking 1937. Stadsdrukkerij. Amsterdam 1938.
De springvloed der belangstelling voor Vondel is al weer geruimen tijd voorbij. Maar gelukkig niet spoorloos. Nu het weer eb is, blijkt er toch hoog aan het strand heel wat aangespoeld, dat de moeite van het bekijken en het bewaren waard is. Het is de verdienste van dit boek al dit waardevols, in een overzichtelijk geheel gerangschikt, onder onze aandacht te brengen. Een zeer uitvoerig documentair journaal van de laatste Vondelherdenking is het geworden.
Veel is er gesproken. Boven die van anderen uitstekend is zeker de rede, die Geerten Gossaert in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, ‘op de stoel van Vondel's vijand, den wakkeren volksleider Smout’, gehouden heeft, een rede, welke in schoonheid en kracht van dictie alleen geëvenaard wordt door die van Boutens bij een kranslegging op dezelfde plaats. Gossaert is onder ons wel de eenige, die in een archaïsch getinte, rhetorische stijl kan spreken zonder te vervallen in een spel van ijdele en holle woorden. De grootste verdienste van deze rede is echter, dat zij er op wijst, hoe Vondel's wezen voor een deel ook bepaald werd door zijn afkomst, door zijn tegenstanders en door de protestantsche republiek, aan wier geestelijk leven hij receptief en actief deel had.
Dat pater Molkenboer in de ‘Vondel-kroniek’ ontstemd bleek over het hierin besloten protest tegen de roomsche Vondel-studie (die al te veel vergeet dat de dichter pas over de helft van zijn lang leven roomsch werd en in een protestantsch gemeenebest de mogelijkheden voor zijn grootheid gevonden heeft) is meer begrijpelijk, dan dat Dr. W.A.P. Smit in het ‘Weekblad voor Christendom en Cultuur’ zijn afkeuring over Gossaert's dappere woorden uitsprak. Men zou zoo iets niet verwachten van een vereerder van den militanten Revius. Te meer niet, daar Smit in zijn eveneens hier afgedrukt referaat ‘De waardeering van Vondel’, eigenlijk precies hetzelfde beweert, zij het veel voorzichtiger en onder de veilige dekking van een aantal citaten. Bij alle waardeering voor Gossaert's indrukwekkende rede en met aanvaarding van zijn conclusie, dat Vondel zoowel tot de Reformatie als tot de Contrareformatie behoort, mag niet verheeld worden, dat de spreker kerk- en politiek-historisch beter beslagen ten ijs kwam dan literatuur- en kunst- | |
| |
historisch. Zijn woorden over het misverstand van Vondel's ‘Decretum Horribile’, gestaafd door een behartenswaardig citaat uit de Synodale Acta, bewijzen het eerste. Maar zijn opmerking over Schmidt Degener's vermaard essay ‘Rembrandt en Vondel’, hoe geestig ook, verbaast ons toch wegens het klakkeloos aanvaarden der conclusies van dit artikel. Want niet alleen bevat het veel aanvechtbaars, maar, zooals uit de Vondelstudie der laatste jaren voldoende gebleken is, zelfs feitelijke onjuistheden.
Ook het probleem der barok in betrekking tot Vondel en de Hollandsche cultuur van dien tijd schuift hij met een handbeweging ter zijde. Het is trouwens bevreemdend, dat geen der sprekers tijdens deze herdenking daaraan aandacht besteed heeft. behalve Dr. Jan Romein. Smit spreekt b.v. in zijn bovengenoemde rede, waarschijnlijk in navolging van zijn leermeester Verwey, nog van ‘de renaissancistische praal van zijn vers’ (niet doelend op Vondels' eerste periode, maar sprekend in het algemeen!). En dat, terwijl de Duitsche literatuurgeschiedenis ons terecht Vondel benijdt als een op hààr gebied bij lange na niet geëvenaard hoogtepunt van de Germaansche barok. Maar ook Dr. Romein maakt zich wel wat makkelijk van deze kwestie af, wat niet in overeenstemming is met zijn onderwerp: ‘Vondels plaats in de Europese cultuur’. Deze plaats is, geloof ik, alleen afdoende te bepalen onder het gezichtspunt van de barok. Huizinga heeft toch reeds in 1932, in zijn ‘Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts’ gewezen op de uitzonderingspositie, die Vondel als barokkunstenaar had in onze overigens niet-barokke 17e eeuwsche cultuur. Anderzijds is het weer niet geheel juist te zeggen: ‘De schilders hier, en juist de grootsten hadden haar (n.l. de barok G.K.) niet nodig’. Rembrandt's ‘Nachtwacht’ en veel meer nog zijn tumultueuze ‘Simson’ in Frankfort kunnen o.a. het tegendeel bewijzen, al is deze schilder naar zijn diepste wezen zeker niet een barok-kunstenaar (maar stellig evenmin een renaissance-kunstenaar, zooals Schmidt Degener en op zijn gezag Gossaert, op pag. 116 van dit boek, willen). De zaak is, dat Vondel, Nederlander blijvend, in de Europeesche barok zijn volle ontplooiïng vond; maar voor Rembrandt was zij slechts een, zij het noodzakelijk, doorgangsstadium.
In het voorbij gaan wijs ik nog op de steeds weer gemaakte fout, hier door Dr. Romein op pag. 104 herhaald, als zou de Vondel-Rembrandt-kwestie het eerst bij Busken Huet voorkomen. Reeds Vosmaer heeft deze in zijn ‘Rembrandt, sa vie et son oeuvre’, dat in 1868 verscheen, aan de orde gesteld, zestien jaar voor de eerste druk van ‘Het Land van Rembrandt’.
Het is hier niet de plaats uitvoerig op het vele gesprokene in te gaan. Uit deze enkele opmerkingen kan echter reeds blijken, welk een stimuleerende werking deze herdenkingsuitgave voor de Vondel-studie heeft. Terwijl voor ons, protestantsche literatoren, duidelijker dan voorheen nog de nood- | |
| |
zakelijkheid gebleken is Vondel niet aan de roomsche literatuurwetenschap prijs te geven. Juist de twee perioden in zijn leven, waarvan de laatste zonder de eerste, en het geheel zonder zijn milieu niet denkbaar is, nopen tot een even krachtige studie van twee kanten. Zoo alleen wordt het opgeroepen beeld van eenzijdigheid ontdaan en komen de verschillende aspecten naar voren, die Vondel een dichter voor ons geheele volk kunnen doen zijn.
Behalve de congresreferaten en de vele redevoeringen bevat het gedenkboek ook de verslagen van kransleggingen, feestavonden, eerepromotie's, enz. Verwey's gedicht ‘Amsterdam en Vondel’ is in zijn geheel in fac similé gereproduceerd. Een groot aantal goede foto's sieren voorts dit royaal en feestelijk uitgevoerde boekwerk, dat desniettemin naar verhouding heel laag geprijsd is.
G.K.
| |
Prof. Dr. N.A. Donkersloot. Vondels grootheid. Vondelherdenking der universiteit van Amsterdam op 15 november 1937. (Eere promotie's), J.B. Wolters, Groningen 1937.
Wie zich alleen interesseert voor de Academische Vondelherdenking, kan zich deze boekjes aanschaffen. Door het verschijnen van het hierboven besproken Gedenkboek is hun uitgave echter overigens vrijwel overbodig gemaakt.
G.K.
| |
Boeren en burgers, een bundel proza met bijdragen van H. Barendregt, Jan Breunesse, J.K. van Eerbeek, Ignatia Lubeley, Han Molenkamp, G. Mulder, Willy Riethof, G. Sevensma-Themmen, D. van der Stoep en Jo Ypma - onder redactie van P.J. Risseeuw. Teekeningen van Roeland Koning. - J.H. Kok N.V., Kampen, 1938.
De titel van dit zooveelste verzamelwerk heeft geen programmatische beteekenis blijkbaar. Risseeuw kan hem eraan gegeven hebben, nadat hij de bijdragen ontvangen had. Suggereert deze titel dus een eenheid, die in het boek niet te vinden is, anderzijds kan men de vrijheid, die de samensteller den inzenders liet, slechts als een voordeel beschouwen.
Afwisselend wordt ons dan over boeren en burgers verteld, waarbij het tweede begrip, in een meer speciale beteekenis, het meest tot zijn recht komt, daar ook sommige boeren in den strijd om hun burgerlijk bestaan worden geteekend. Wat het gehalte van den bundel betreft: vrijwel zonder uitzondering toonen de auteurs zich aangename vertellers en vertelsters. Hun bijdragen blijven
| |
| |
echter schetsmatig, Van Eerbeek's ‘Dieks moet van de boerderij af’, het knapst geschreven van de heele verzameling overigens, lijkt zelfs plotseling halverwege af te breken, terwijl Jo Ypma's zeer beknopte schets een slot bezit, dat te hevig is om te kunnen overtuigen. Het meest geslaagd, als geheel, lijken mij de vertellingen van Jan Breunesse: ‘De Paardenknecht van de Vier Gebroeders’, een onpretentieuze, alleraardigste schets, ‘Grasweer’ van G. Mulder met een raak geteekenden boer en Ignatia Lubeley's ‘Het Zout der Aarde’, dat treft door zijn ‘voorwereldlijke’ sfeer.
Ook het werk van de anderen is niet zonder kwaliteiten, terwijl de twee jonge auteurs D. van der Stoep en Hans Barendregt de minst schetsmatige en meest gedegen bijdragen geleverd hebben. De eerste, wiens vertelling ‘Nette menschen in een nette straat’ den bundel opent, is er voortreffelijk in geslaagd in een soms zeer geestig proza de tobberijen en geneugten van een aantal niet en wel werklooze burgers te typeeren. Jammer is, dat de stem van den litterator die van een eigenlijken verteller hier en daar verdringt: in het vlotte preekje aan het slot spreekt een dominee die zijn tijd verstaat en niet de figuur, waarmee de schrijver zich wil vereenzelvigen, hetgeen toch de bedoeling geweest moet zijn.
Ook Hans Barendregt's ‘Een Burger als belijdend lid’ is niet zonder talent geschreven. In tegenstelling met het stuk van Van der Stoep voortdurend vanuit de hoofdfiguur, waardoor het geheel een gelijkmatiger overtuigenden toon bezit. Echter gaf de auteur deze hoofdfiguur een probleem te verwerken, dat in zijn betrekkelijke simpelheid wat al te zwaarwichtig opgevat werd. Vandaar dat het stuk nogal langdradig is.
Roeland Koning maakte voor het voortreffelijk uitgevoerde boek een goed bandontwerp en zag zich tot taak gesteld de koppen van een achttal boeren en burgers te teekenen. De boeren zijn daarvan het best geslaagd.
J.R.
| |
Roep deze shoenammietische, door Clara Asscher-Pinkhoff. - H.P. Leopold's U.M. N.V., Den Haag, 1938.
Wanneer Clara Asscher-Pinkhoff aan dezen roman II Koningen 4:11 - 37 laat voorafgaan, verwacht men er eigenlijk een zuiverder hedendaagsche parallel met het bijbelverhaal in, dan het boek blijkt te bevatten. Aanvankelijk werkt dit dan ook hinderlijk: onwillekeurig zoekt men naar overeenkomstigheden, en men vindt slechts eenige oppervlakkige gelijkenis. De schrijfster had het bij de toespeling in den titel moeten laten.
Een en ander doet aan de waarde van het boek zelf niets af. Het is goed geschreven, eenvoudig, zuiver, gevoelig. Al is de compositie niet strak genoeg
| |
| |
en al zijn twee der hoofdfiguren, de ongehuwde vrouw en haar merkwaardigen minnaar, nauwelijks aanvaardbare ethische krachtfiguren, Clara Asscher-Pinkhoff weet ons voor hen te interesseeren en van hun bestaanbaarheid te overtuigen.
J.R.
| |
Boven de polder de hemel, door Jo Ypma. Baarn, Bosch en Keuning 1938.
Een verhaal, dat zoowel eenvoudig van taal en stijl is als van compositie. Een boek, dat een heel sympathieke indruk maakt en waarin blijkt, dat de schrijfster heeft ingezien, dat alleen strenge beperking een éérste roman kan doen slagen. Dat, wat men ‘de problematiek’ van het verhaal zou kunnen noemen is ook weinig gecompliceerd. Zoo hebben we hier als romandebuut van Jo Ypma een heel overzichtelijk verhaal voor ons over het (geestelijke) leven van Zuid-Hollandsche boeren. Maar dit verhaal is niet alleen lezenswaard om z'n eigen waarden, men moet het eens lezen naast een roman van De Man om te ontdekken, welke zijden van het Zuid-Hollandsche plattelandsleven dezen - ongetwijfeld veel knapper - schrijver zijn ‘ontgaan’.
We hopen zeer, dat de schrijfster, aangemoedigd door het slagen van haar eerste proeve, te zijner tijd met een werk zal ko men, dat dezelfde goede eigenschappen bezit als haar eersteling. Wanneer zij zich verdiept in volgend werk, kan dit een verrijking gaan beteekenen van onze jonge Protestantsche romankunst.
P.H.M.
| |
Voor welke sociale en politieke verantwoordelijkheid stelt ons het evangelie?, door Mr. N. Stufkens. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk. 1938.
Zijn er onder ons nog schrijvers, die meenen, dat zij ‘met deze dingen niets te maken hebben’? Als dit zoo is, laten zij dan haastig dit boekje toevoegen aan hun lectuur, opdat zij zoo spoedig mogelijk genezen worden van de dwalingen huns weegs.
Stufkens is geen schrijver, die er doekjes om windt en hij laat zich niet vangen door bekoorlijkheden van een veilig gesloten systeem. Hij wijst den lezer van zijn brochure terug naar eigen verantwoordelijkheid. Maar dit is het juist wat wij, schrijvers, in het bijzonder noodig hebben: terug te worden gewezen naar onze eigen verantwoordelijkheid; de verantwoordelijkheid van ons Christen-zijn èn van ons schrijver-zijn.
R.H.
|
|