Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
G. Sevensma-Themmen.
| |
[pagina 391]
| |
onderwerp kon maken, dat haar eigen geestelijke gerichtheid en die van Suze elkander volkomen dekten. Daarom kon dit boek zoo sterk worden: zij behoefde zichzelf nergens geweld aan te doen, ze kon het getuigenis van haar personen doorgeven als haar eigen. Niettemin - de moeilijkheden waren vele. Want voor een werk als dit is het noodig een overstelpende hoeveelheid materiaal door te werken, waarvan men slechts een klein, zeer klein gedeelte gebruiken kan. En vooral een vrouw moet wel zeer een wetenschappelijke zin bezitten om de Arresten van den Hoogen Raad door te worstelen of het hart op te halen aan de geheime indices van Justitie en Eeredienst. Maar daardoor kreeg haar boek dan ook dat absoluut-betrouwbare, daardoor werd het ons een venster naar den tijd, die nog maar zoo kort achter ons ligt en waarvan we toch eigenlijk zoo weinig weten. Want er bestaat voldoende historische vak-literatuur over dien tijd der afscheiding en al wordt die soms gelezen in kringen, waarvan we het niet zouden verwachten, aan de groote massa gaat ze toch voorbij. Maar nu komt dat verleden tot ons, niet abstract, maar bezield door de figuren, die zich bewegen tegen het fond der historische gebeurtenissen, tot leven gebracht door hun lijden, hun strijd, hun overwinning. En nu is het ons plotseling zeer nabij. Als compositie heeft het boek een mooie indeeling, die de climax in het geloofsleven, maar ook de loutering in het lijden aangeeft: Vonken - Gloed - Vlammen - Geheiligd Vuur. Het eerste deel behandelt het leven van Suze als jong meisje, vanaf den tijd, dat zij meer bewust gaat leven en allerlei ontdekkingen doet. Me dunkt, het was de plastiek van het eerste hoofdstuk ten goede gekomen, wanneer de auteur de drie eerste alinea's had laten vervallen. Want verder - hoe beeldrijk is dit begin! Hoe manifesteert zich de goedkoope breedsprakigheid van den tijd bij het uittrekken der Utrechtsche studenten als vrijwilligers! Nu komt ook Maurits van Hall na de eerste ontmoeting van zes, zeven jaar geleden nader aan Suze's leven: wanneer de broers terugkomen van den tiendaagschen veldtocht, brengen ze hem mee als gast. De tijd van den oorlog is voor hem een zeer belangrijke geweest, wat zijn geestelijk leven betreft: in Den Bosch is hij van een vrij lichtzinnig student tot een ernstig geloovige bekeerd en in zijn eersten ijver gaat hij zelfs dadelijk tegen Suze getuigen. Het verschrikt haar, ze is opgegroeid in de zelfvoldane sfeer van het oppervlakkige deugd-Christendom dier dagen en ze | |
[pagina 392]
| |
kan zich maar moeilijk vinden in zijn hartstochtelijk belijden van zonde en genade in Jezus Christus. Toch wordt haar hart naar hem toegetrokken en na hun verloving beginnen zijn opvattingen ook haar geloofsleven te beïnvloeden. Ze maakt kennis met Kohlbrugge, den ‘haagdominee’ en zijn vrouw. Dan komt de cholera en Mevrouw Kraan teekent het binnendringen van dezen vreeselijken vijand zoo suggestief, dat in onze herinnering weer opstaan de overgeleverde verhalen van onze ouders en grootouders over deze ontzettende ziekte, al betreffen die waarschijnlijk de latere epidemie, van ik meen 1860. Maar ook toen brandde men teertonnen op de hoeken der straten om de lucht te zuiveren. Mevr. Kraan opent de deur van de wonderlijke medicijnkast dier dagen voor ons. Maar in het huis van notaris Van Schermbeek baten de middelen niet: achtereenvolgens sterven Suze's zuster en vader. Dan volgt nog de eerste openbaring van Maurits' ziekte - de keeltering - maar hij herstelt en ze trouwen. Het tweede deel behandelt den Amsterdamschen tijd. Met Da Costa, De Clercq en Koenen zit Van Hall in de redactie der Nederlandsche Stemmen. Maar de scheiding in het kerkelijke trekt ook reeds een scheiding tusschen hen, want ofschoon Van Hall nog niet den grooten stap heeft gedaan, zijn sympathieën gaan wel steeds meer dien kant uit en geen advocaat pleit zooveel voor de gescheidenen als hij. Hij is in dit tweede deel de hoofdfiguur, de dreiging van het conflict met zijn vrienden en familie begint al bij de eerste redactievergadering van ‘De Stemmen’, de invloed van Scholte en ook van den eigenaardigen Budding neemt toe. Zelfs brengt het een tijdlang scheiding tusschen Suze en hem, al ligt hun eersteling in de wieg en heeft Suze bij zijn geboorte gedacht: voortaan zal er altijd iets om te lachen zijn. Er is voor haar zoo weinig om te lachen schijnbaar, Maurits heeft voor de geboorte van het kind al weer bloed opgegeven, ze voelt zich, doordat ze over het pijnlijke onderwerp der scheiding zullen zwijgen, innerlijk steeds meer van hem vervreemden en eindelijk komt Maurits' broer, bij wien hij op het kantoor is, haar waarschuwen, dat hij Maurits op deze manier niet kan handhaven. Maar nu kiest ze den kant van Maurits, ze scheiden van de vrienden in Amsterdam en gaan naar Den Haag. In het derde deel spitst de strijd zich toe. Van Hall stelt zijn huis beschikbaar voor de godsdienstoefeningen; er komen meest ‘arme luyden’, Scheveningsche visschers en anderen. Maar het | |
[pagina 393]
| |
verbod van samenkomsten van meer dan negentien personen wordt ook tegenover hem gehandhaafd, er komt een Zondag, dat de commissaris van politie de vergadering ontbindt en Van Hall wordt beboet. Onderwijl gaat het ziekteproces bij hem zijn gang en we krijgen wel een eigenaardigen indruk van de geneeskunde uit dien tijd; ofschoon hij medisch behandeld wordt, schijnt absolute rust niet noodig te zijn, maar sleept hij zijn zieke lichaam van het eene proces naar het andere, om tenslotte, wanneer de ziekte zoowat in het laatste stadium is, op gure dagen in een open wagentje te gaan rijden - voor de spijsvertering. Als het derde kind geboren wordt, is Van Hall bezig zijn laatsten strijd te strijden en Suze keert na de negen dagen met haar jonggeborene in de armen terug naar een stervende. In dit moment ligt al de tragiek van hun jonge huwelijksleven uitgedrukt. Na den dood van Maurits gaat Suze in het vierde deel terug naar Utrecht. Buiten het graf is er weinig, dat haar aan Den Haag bindt, ze heeft er veel ontbeerd, vooral den omgang met menschen uit eenzelfde milieu. In Utrecht is Scholte, in zijn kring voelt ze zich thuis. En bij haar moeder kan ze weer kind zijn, ook al richt ze, om der wille van de kinderen, een eigen huishouding op. Het zijn maar weinig jaren, die haar resten en waarin angst om de kinderen haar niet gespaard blijft: de kleinste krijgt hersenziekte, het meisje de pokken. Maar ze herstellen; dan openbaart zich bij haarzelf de ziekte van Maurits, ze moet alles loslaten - overgeven - en in een hartroerende brief neemt ze afscheid van haar kinderen. 27 Januari 1844 sterft ze, nog geen achtentwintig jaar oud. Zelfs uit een beknopt overzicht van den inhoud blijkt, van hoeveel leed dit boek mededeeling moest doen. Een der recensenten wierp de vraag op, of er van dezen tijd geen vroolijker beeld te geven was geweest dan Mevr. Kraan hier doet. Misschien wel, indien zij andere hoofdfiguren gekozen had. En dat zij deze koos, hield dat verband met den hang, die aan schrijfsters zoovaak verweten wordt, den hang naar uitbeelding van het tragische? Aristides Quintillianus schreef in zijn leerboek der muziek al, toen hij het had over de verwantschap tusschen den ouderdom en het geslacht van den mensch en de soort melodieën, waardoor hij aangetrokken wordt, dat de vrouwen bekoord worden door het leed. En nu gaat het hier over de muziek, de kunst van het volstrekte gevoel, maar er is toch een eigenaardige overeenkomst tusschen deze uitspraak van den Griekschen schrijver en het verwijt, dat ik | |
[pagina 394]
| |
is in de behandeling daarvan zeer sober en beheerscht geweest. Telkens licht de humor nog door het waas van leed en het is, of Suze's jeugd de schrijfster heeft geholpen de vele ellende in lichte toets uit te beelden. In de figuur van Suze heeft ze zich volkomen kunnen geven. Maurits is meer van buiten af benaderd, maar zeer levenswaar. Bij een man, die steeds leeft op den rand van den dood, is dat bijna fanatieke, dat ‘rücksichtslose’ in zijn geloofsijver zeer verklaarbaar. Waar anderen aarzelend, nog gevangen zijn in den schroom om de oude banden te verbreken - daar is hij de man, die niet omziet, die den sprong waagt. Hij is een moeilijk mensch, voor zichzelf, voor Suze ook. Hij heeft het haar niet gemakkelijk gemaakt om hem te volgen, vooral niet in den Amsterdamschen tijd, toen ze over het pijnlijke onderwerp zwegen. Maar de auteur heeft zich wel gewacht hem te ‘verfraaien’, ze laat de feiten staan en zoo is hij voor ons geworden de man met een brandenden geloofsijver, maar met een, waarschijnlijk ook door zijn sleepende kwaal, zeer moeilijk karakter. Trouwens - niemand van deze personen wordt geïdealiseerd, al streden ze een strijd, die nu onze bewondering afdwingt. Ze blijven menschen met kleine vreesachtigheden, met twisten en jaloezietjes, de Hervormden zoowel als de gescheidenen. En toch - breekt zegevierend telkens weer het geloof door, toch is er een eenheid, ondanks alle verschil. Er gaat van dit boek kracht uit, juist door de uitbeelding van het geloofsleven. De behandeling van een stof als deze plaatst een auteur voor de moeilijkheid, dat twee tijden elkaar in zulk werk ontmoeten: de gang van het verhaal moet gegeven worden in den stijl en het tempo van onzen tijd, terwijl de gesprekken en ook het gedachtenleven der handelende personen het stempel moeten dragen van een honderd jaar terug. Nu is het mijn bedoeling niet, na te gaan, of Mevr. Kraan hierin tot in de finesses is geslaagd, maar wel weet ik, dat ze met veel kleine trekjes den geest van den tijd typeert en daarbij soms een fijne humor door laat lichten. Die humor, die zich wel eens verscherpt tot een licht sarcasme, kan bestaan in het bloote naast elkaar stellen van de feiten, in het mededeelen van de gezwollen redevoeringen van Papa Van Hall over de Nederlandsche deugden en van de reeks processen, de overlast, de smaad, die rustige burgers werd aangedaan, omdat ze God | |
[pagina 395]
| |
naar hun heiligste overtuiging wilden dienen. De simpele weergave der feiten verbijstert ons soms even, zoodat we ons afvragen: hoe was dat mogelijk in een land, dat zich in een heroïeken strijd vrijheid van godsdienst heeft bevochten, onder een volk, dat zich beroemt, nazaten der Geuzen te zijn? Typeerend voor dezen tijd is ook, dat al deze menschen van standing elkander gedichten wijden en toezenden, of hun memories in versmaat te boek stellen. En bijzonder trof mij, dat Suze op Maurits' verzoek, bij zijn sterfbed een Fransche cantique zingt. Het zware psalmenzingen met de gescheidenen ligt dan achter hem; de Fransche scholing uit zijn jonge jaren herneemt haar rechten. Als beelding van een leven eindigt het boek eigenlijk bij het sterven van Suze Van Hall. In een laatste hoofdstuk, waarin Scholte hoofdpersoon is, geeft Mevr. Kraan nog eens plaats aan het historisch-documentaire en gaat zij aan de hand van een paar gedichten en een album d'amitié na, hoe de verhoudingen op dat oogenblik zijn. Maar de waarde van haar boek wordt voor ons vooral bepaald door de wijze, waarop zij deze levens, zoo verdonkerd door leed, zoo doordrenkt van zonde- en schuldbesef, toch beeldde als een schoon geheel - transparant - doorlicht van den gouden glans eener eeuwige werkelijkheid. Zij heeft haar roeping als Christen-auteur daarin wel verstaan. |
|