| |
| |
| |
Boekbespreking
Tussen hemel en aarde, door Tom de Bruin. G.F. Callenbach, 1937.
De idee van het boek is gemakkelijk door een citaat weer te geven. Jan Veder, de hoofdpersoon, komt een ogenblik tot zelfinkeer en ziet zich dan als ‘iemand uit een oer-hollands geslacht, dat in een kleine omgeving vastgeworteld had geleefd en gewerkt. Hijzelf uit het spoor geraakt, wat gedegenereerd, niet meer in staat aan iets te hechten waaraan zijn voorvaderen gehecht hadden: geen woonplaats, geen levenswerk, geen gezin. Te angstig, te laf om iets van zijn leven te maken. Bang voor alles wat hem een verplichting zou kunnen opleggen: een parasiet’ (pag. 111). Hij karakteriseert zich hiermee goed, zij 't ook onbeholpen. Wat er staat is echter meer de gedachte die het boek bepaalt dan die het draagt. De Veder-idee zwerft als een luchtschrijver boven de roman, daalt er maar weinig in af. De bedoeling was zonder twijfel, dat Veder in de wereld waarin hij verkeerde, zwevend bleef, maar als zodanig had hij toch substantie moeten krijgen. Ook een vliegenier is van de aarde aards. Nu blijft hij abstract, hij leeft niet genoeg. Wel beschouwd had Veders weg door het boek een typisch-intellectuele moeten zijn: de ingenieur op reis. Maar in dit gebied tussen hemel en aarde heeft het intellect geen plaats. Het verschuilt zich, zonder zijn zaakwaarnemer, de ironie, aan het onverstand toe te voegen. Zo zijn de gesprekken over de gothiek en over de ideaalstad juist op deze tweesprong blijven staan: ongeloofwaardig door het tekort aan denkkracht en onaanvaardbaar door hun gebrek aan humor om dit gepraat. Zo is de compositie louter toevallig. Jan Veder ontmoet vrienden en kennissen naar het valt, maar de lezer krijgt door dat het voor den schrijver ook maar ‘afwachten’ geweest is.
Bij deze stand van zaken is het boek milieuloos, Veder leeft naast en langs mensen die op een andere manier met het leven in 't reine proberen te komen. Doordat alles heel sterk op hem betrokken is, zien we z'n naasten door hem heen. Toch kregen de meesten veel meer leven dan hijzelf en dat is 't beste bewijs voor de capaciteiten van den schrijver. Veder zat hem dwars, toch kan hij daarachter ruimte scheppen voor anderen en ze een eigen beweging geven. Coenraad van Haeringen is 't best geslaagd, al vindt z'n werk te weinig plaats.
| |
| |
Litterair gesproken, is de taal een groot bezwaar. Veder, die niet uit de verf kwam, bracht zijn taal mee en die valt moeilijk te genieten. Ze is onbeholpen, omslachtig en aarzelend, ze is te veel Veders eigen taal en te weinig de taal die de angstvallige Veder vorm geeft.
Psychologisch gesproken is het boek beslist te geforceerd. Bij de introductie van een nieuwe figuur treden te veel ‘uiterlijke kenmerken’ op, van dezelfde artistieke kracht als de karaktertrekken die de grimeur een toneeldilettant oplegt. Ze hebben geen beeldende kracht en zijn dus hinderlijk; ze zeggen wat ik zien moet, maar scheppen het niet.
Dit alles neemt niet weg, dat het boek een paar heel mooie momenten heeft: juist altijd gesprekken; daarin zit beweging en de taal verliest het stroeve. Het heeft daar kwaliteiten die het werkelijk onderscheiden. Dubbel jammer is het derhalve dat de slotscene (waar alles op aan stuurt) niet kan overtuigen. Het sterven van Coenraad is voorzichtig en heel zuiver beschreven, maar Veders bekering bleef een denkbeeld van den schrijver. Deze man, die zo dicht zit als een pot, die nooit durft nadenken, die alles naast zich neerlegt, zou in één moeilijke nacht het geloof ontvangen? Maar het geloof is uit het gehoor en geluisterd heeft hij nimmer. De ‘bekering’ heeft een aesthetisch accent gekregen dat uiterst misleidend werkt, het boek sluit n.l. met een gedeelte van Openb. 21 dat bij nadere analyse zijn effect blijkt te danken te hebben aan de eigen klank en aan 't contrast met wat voorafging. - Het boek blijft te algemeen, het daalt niet af, het laat te weinig zien. Het is eerlijk, maar bevat niet genoeg materiaal. Daarom doet het pover aan.
P. v.d. HOEVEN.
| |
Littérature hollandaise, par Johannes Tielrooy, Editions du Sagittaire, Paris 1938.
Als een deeltje van de ‘Panoramas des Littératures Contemporaines’ is dit boekje van den onlangs tot hoogleeraar aan de Amsterdamsche Universiteit benoemde Dr. Tielrooy verschenen. Nederland mag blij zijn met zulk een voor het buitenland bestemde, uitvoerige, onpartijdige en uitstekend geschreven geschiedenis van zijn literatuur sinds 1880.
Dat wil niet zeggen, dat er geen critiek op te oefenen zou zijn. Zoo is b.v. het weglaten van de Vlaamsche literatuur in de ‘Préface’ maar gebrekkig verontschuldigd met de opmerking: ‘il aurait fallu un exposé deux fois aussi long’, terwijl van de Zuid-Afrikaansche letteren in 't geheel niet gerept wordt. Velen zullen het ook niet met Dr. Tielrooy eens zijn, wanneer hij een hoofdstuk wijdt aan ‘Trois grands poètes de 1895’ en daarbij (behalve Henriëtte Roland Holst en Boutens) ook Leopold noemt; hoe een groot kunstenaar ook,
| |
| |
is deze toch veel minder oorspronkelijk dan Adwaïta, aan wien de schrijver in de verzamelbak van de ‘Autres poètes de 1895’ slechts één bladzijde toemeet. De breedheid, waarmee dit overzicht van de Hollandsche literatuur opgezet is, maakt het mede tot een belangrijk werk. Zoo bespreekt de auteur niet alleen de filosofen, historici en kunstcritici (Bolland, Bierens de Haan, Huizinga, Romein, Hammacher, e.a.) wier werk in meer uitgebreide zin van literaire beteekenis is, maar geeft hij ook een overzicht van ‘La vie de l'homme de lettres en Hollande’; daarin wijst hij op de sociale positie onzer schrijvers en teekent hij met enkele lijnen het literair-cultureele leven in vereenigingen en clubs, en de plaats der letteren bij het hooger en middelbaar onderwijs.
Uiteraard kan ik hier niet uitvoerig op alle besproken figuren en toestanden ingaan. Daarom slechts enkele notities.
Een paar maal vertaalt de schrijver eenige versregels. Ik erken dadelijk, dat het moeilijk, ja vaak onmogelijk zal zijn het Fransche publiek een gelijkwaardige indruk te geven van Nederlandsche verzen. Maar als Marsman's: ‘De zon en de zee springen bliksemend open’ vertaald wordt met: ‘Le soleil et la mer éclatent en fulgurant’, dan is er van dat bliksemende springen toch weinig meer overgebleven.
Over Nijhoff noteer ik deze critische opmerking: ‘Je remarque ici que cet emploi du symbole chrétien risque de ne plaire à presque personne: les chrétiens ne sauraient se contenter de ces allusions, de la part d'un écrivain, qui malgré tout ne se convertit pas......’
Als humanist heeft de schrijver zijn bepaalde voorkeur, blijkend o.a. uit de uitvoerige bespreking van Coster en Havelaar en hun tijdschrift ‘De Stem’; deze voorkeur dringt zich echter nergens hinderlijk op. Aan critiek laat hij het hier en daar niet ontbreken, b.v. over Ter Braak: ‘il n'a pas paru que ses adieux (c.-à.-d. “au pays des pasteurs” G.K.) fussent définitifs, car il les a répétés plusieurs fois’.
Ook de roomsche en protestantsche schrijvers hebben zijn aandacht, al bekent hij ‘pas autant de confiance’ in hen te hebben, als in paganisten, humanisten, enz. Vooral de ouderen onder de protestanten (Jacqueline v.d. Waals, Gossaert) bespreekt hij met waardeering. Van Anema's strijd tegen de tachtigers onder overneming aan hun vormen, zegt Dr. Tielrooy: ‘Mais son cas est significatief...... il sera puni pour avoir voulu séparer une forme de son fond, attentat impardonnable contre la poésie’.
Dat aan Adema van Scheltema anderhalve, doch aan De Mérode nauwelijks één kwart bladzijde (overigens met eenige waardeering) besteed wordt, bewijst een niet zeer op de hoogte zijn met de jongere protestantsche literatuur. Een ander bewijs is de opmerking: ‘On peut citer encore J.K. van Eerbeek (1898- | |
| |
1937), romancier aimé du public croyant, et Martin Leopold......’ De beteekenis van Van Eerbeek kent de schrijver blijkbaar niet uit eigen lectuur. Uit dit citaat blijkt tevens, dat hij geen kennis neemt van de protestantsche en roomsche tijdschriften; anders zou hij de roomsche Martin Leopold al geruimen tijd en uitsluitend in ‘De Gemeenschap’ werkzaam hebben kunnen zien. Van Jan Eekhout heet het, dat hij ‘attache beaucoup de prix aux notions du sol et du sang’! Voorts worden de namen genoemd van Roel Houwink, (‘leur chef de file’, n.l. van de protestanten; in ruim een bladzijde wordt een indruk van zijn figuur als auteur gegeven), W.A.P. Smit; Muus Jacobse en Jan letswaart.
Tenslotte wijs ik nog op een overzicht van ‘Revues et Journaux’, waaronder ‘Routes montantes’ (Opwaartsche Wegen) en ‘l'Etendard’ (De Standaard) voorkomen.
Uit deze enkele aanteekeningen is, naar ik hoop, voldoende gebleken, welk een mooi werk Dr. Tielrooy voor de bekendmaking van onze Nederlandsche letteren in het buitenland gedaan heeft, ondanks zijn fouten tengevolge van een niet altijd voldoende georiënteerd zijn en een bij dergelijke uitvoerigheid haast onvermijdelijke tweede-handsch kennis van een aantal literaire producten.
G.K.
| |
Hielko van Oaltje, door Wolf Meesters. Met houtsneden en omslag van N.J.B. Bulder. Uitg.: N.V. Uitgevers Mij. J.H. Kok, Kampen.
In mijn jeugd begonnen alle jonge auteurs met het schrijven van verzen. Nu maken ze ons blij (hm!) met dikke boeken. En een groot aantal behoort tot de boeren- of regionale romans, geschreven in bestaand of gemaakt dialect. Sinds in het derde rijk zooveel over Blut und Boden gesproken wordt, neemt dit soort boeken ook bij ons onrustbarend toe. Eerlijk gezegd, ik word een beetje beu van al die trotsche boeren zònder en die milde landlieden mèt God. Het boek van Wolf Meesters behoort eigenlijk thuis in de onderafdeeling boerenkinderen-romans. U moet het plaatsen naast Bartje. Vergelijkt u de beide portretten op het omslag eens en u kent meteen het verschil tusschen beide jongens. Bartje met zijn bloemzoet smoeltje, het mooipratertje wordt dadelijk lief gevonden; Hielko is magerder, stugger, niet om zoo eens te knuffelen; trouwens, hij is daar te groot voor; dertien jaar is voor een werkjongen haast een volwassen leeftijd. Beiden zijn ze braaf. Bartje zal boeren en Hielko gaat varen. Maar u kan er zeker van zijn, dat het voor beiden op een schoolmeestersbaantje en het schrijven van een boek uitloopt. Zoo de
| |
| |
portretten, zoo de boeken. Hielko is uw belangstelling evenveel waard als Bartje.
Het is verheugend dat ook een Grönninger met een goed boek in onze litteratuur vertegenwoordigd zal zijn. Maar nu verder? Wolf Meester zal het steunend dialect moeten leeren ontberen, alleen zuiver Nederlandsch schrijven; en ten tweede boven zijn schoolmeestershorizon gaan uitkijken; dus: werken, zorgen dat hij cultuur bezit. Dan wensch ik hem en ons van harte een tweede boek toe.
De houtsneden van Bulder zijn prachtig.
W. de M.
| |
‘In 't laatste kwartier’, door J. Visser-Roosendaal. Uitg.: Schuyt, Baarn.
Mevrouw Visser-Roosendaal debuteerde ongeveer een jaar geleden met den roman ‘De Wachter’, dien we toen zoo welwillend waren als een belofte te beschouwen. Met ‘In 't laatste kwartier’, eveneens een West-Friesche boerenroman, heeft zij deze belofte echter niet ingelost. Het boek mag ‘iets beter’ zijn dan het vorige, daar de handeling eenvoudiger is en minder extreme figuren erin voorkomen, de schrijfster dringt nergens diep genoeg door in de psyche dezer figuren, dan dat het ons duidelijk zou worden waarom zij juist zóó handelen als zij doen. Wel weet Mevrouw Visser-Roosendaal een vlotte dialoog te schrijven, terwijl zij klaarblijkelijk goed op de hoogte is van het uiterlijk leven harer sujetten, zij blijft toch te zeer aan de oppervlakte om ons lang te kunnen boeien en de optimistische tendenz van haar boek aanvaardbaar te maken.
J.R.
| |
A.B.C.-reeks. Romans. Amsterdam, Andries Blitz 1938.
De firma Blitz heeft, als eerste zes deelen van een omvangrijker reeks, herdrukken uitgegeven van de volgende romans: L. Frapier ‘De bewaarschool’, V. Baum ‘Tooneelingang’, Cl. Anet ‘Ariane’, E.D. Biggers ‘De zeven sleutels van Baldpate’, A. Viruly ‘Wij vlogen’ en H. Carlisle ‘Moederhart’. Het boek van Viruly is een bloemlezing uit zijn tot heden verschenen werken. Men ziet: er is keuze voor verschillende lezersgroepen in deze serie-aanvang. Vermoedelijk zal de uitgever, als hij succes heeft, op deze wijze wel voortgaan, velen het slag boeken biedend, dat zij 't liefst lezen. Daar is veel voor te zeggen. Belangrijker is evenwel, dat de deelen van deze serie à f 0.35 in den boekhandel verkocht worden.
Men is geneigd tot de verzuchting: ‘Eindelijk!’ Want het Nederlandsche boek is veel en veel te duur dan dat het gekocht zou kunnen worden door ‘het groote publiek’, dat immers àl te weinig inkomen heeft om zich een
| |
| |
min of meer regelmatige aankoop van boeken te permitteeren, die f 2.90, f 3.90 en f 4.90 moeten kosten. Men kan propaganda maken voor het boek zooveel men wil en de wenschelijkheid, het nut en de noodzaak betoogen van 't boeken koopen, alle propaganda stuit eenvoudig af op het simpele feit, dat allen, die heel graag een eigen bibliotheekje bezitten willen, zich die weelde eenvoudig niet permitteeren kunnen.
Nederland is, in onze West-Europeesche hoek het éénige land, waar het volk zijn literaire klassieken niet koopen kan tegen een veel lagere prijs, dan nieuw verschijnende publicaties. Men geeft nog al eens af op de geringe literatuur-kennis van den Nederlander. Maar vergeet dan, dat ‘Sara Burgerhardt’, ‘De Camera Obscura’, ‘Ferdinand Huyck’, ‘Het Huis Lauernesse’, etc., etc. per deel nog altijd ongeveer een rijksdaalder kosten...... Het opmerkelijke van de zes eerste A.B.C.-romans van Blitz is, dat er slechts één Nederlandsch boek bij is, dat bovendien een bloemlezing is.
Laat ons hopen, dat Blitz zijn collega uitgevers bewijst, dat het getij der dure herdrukken verloopen is en dat zelfs een boekenserie waarvan de deelen f 0.35 kosten is uit te geven. Misschien spoort dat anderen aan, hun fonds eens op z'n mogelijkheden te onderzoeken; misschien kunnen zij de handen ineen slaan en voor één keer alle onderlinge veeten en naijver eens vergeten. Misschien ontdekken ook de uitgevers van de Holland Bibliotheek en de Salamander-serie, dat zelfs f 1.25 voor de herdruk van een Nederlandsche roman een te hooge prijs is. De Engelsche uitgevers brengen tegen den prijs van f 0.30 of f 0.50 zelfs herdrukken in den handel, die met houtsneden geïllustreerd zijn. Zooals Blitz nu allerlei voor anderen onverkoopbaar buitenlandsch goed een nieuw debuut poogt te geven zoo moest al làng allerlei goed Nederlandsch werk (Het Spiegeltje, De Kleine Johannes, De Camera, Het Fregatschip, etc., etc.) bereikbaar zijn voor handarbeiders, kantoorbedienden, naaisters en onderwijzers.
P.H.M.
| |
A shorter introduction to English literature, door J. Kooistra en J.H. Schutt. J.H. Wolters, Groningen.
Van deze ‘beknopte’ inleiding in de Engelsche litteratuur, die nog 450 pagina's telt, verscheen een tweede oplaag. Aan dit prachtige overzicht, dat royaal verlucht is met portretten en afbeeldingen, is thans een kort hoofdstuk toegevoegd, waarin de litteratuur van deze tijd behandeld wordt. De inleidingen zijn helder en zakelijk geschreven. De auteurs stelden zich blijkbaar tot taak, een practisch compendium samen te stellen, zonder daarbij de geestelijke geschiedenis van het Engelsche volk in volledig verband te willen geven. Daarom heeft dit boek een tweeledig voordeel boven dat van Bouwman en
| |
| |
Verdenius over de Duitsche letterkunde, een pendant in deze serie van Wolters: ten eerste is het bruikbaarder voor het middelbaar onderwijs en ten tweede hebben de auteurs geen zoo onmiskenbaar en eenzijdig oordeelend standpunt ingenomen ten opzichte van geestelijke bewegingen, als de schrijvers van het Duitsche handboek hebben gedaan. Daarbij is de opzet toch even ruim - ofschoon bedoeld als onderwijsmateriaal, is deze inleiding zonder reserve aan te bevelen bij ieder, die een goed, volledig en duidelijk overzicht van de Engelsche letterkunde wenscht te bezitten. De keus van representatieve gedichten en prozafragmenten lijkt mij uitstekend. Het werk verdient daarom een ruime verbreiding ook buiten de school.
v.d. L.
| |
De gelukkige schipper door G. van Teylingen. J.N. Voorhoeve - Den Haag.
Van Teylingen heeft zich het zeemansleven tot onderwerp gekozen en het is altijd loffelijk, wanneer iemand zich beperkt tot het schrijven over datgene, waarover hij kan meepraten. Noodzakelijk is dus de eigen ervaring, want zooals Captain Kettle opmerkte: ‘I think it's that which put me out of liking with Byron and all those poets who've written about movement at sea, when they get talking on shop, they're that inaccurate and absurd they make one tired’. Maar om erover te schrijven moet men ook kunnen schrijven. Men is met zeemanservaring nog geen Joseph Conrad. Tot deze klasse mag van Teylingen dan ook niet gerekend worden, hoe aardig en onderhoudend hij ook over het varensbestaan kan vertellen. En hij heeft het wel extra moeilijk, waar hij aan zijn verhalen tegelijk nog een zekere evangeliseerende strekking wil geven. Zijn zeelui, voorzoover ze niet vroom zijn of het althans bezig zijn te worden, vallen niet erg overtuigend uit, alles blijft in het anecdotische hangen, zonder de psychologie van het sujet te raken. Zoo is het ook met de ‘gelukkige schipper’, een man die door zijn veine als trawlerschipper de meening heeft opgevat, dat een goed verstand wel zoo ongeveer alles is, wat een mensch noodig heeft, om door het leven te komen. Deze filosofie geeft hem een gevoel van onafhankelijkheid, die zijn vrome vader en moeder diep bedroeft. Maar Merk is niet alleen een goed zeeman, hij is ook een gewiekst zakenman en weet voor zijn reederij in de oorlogstijd veel geld te verdienen door het smokkelen van haring van Noorwegen naar Duitschland, de Engelsche blokkade ten spijt. In de Noorsche havenplaats, waar het centrum van zijn activiteit ligt, praat hij vaak met een ouwe zeerob aan wal. Het Godsvertrouwen van dezen man brengt hem tot nadenken. Als hij dan ééns van een schipbreuk en daarna van een ontploffing aan boord gered wordt, valt hem zijn filosofie uit handen en zijn bekeering wordt een feit. Het
is jammer, dat alles zoo aan
| |
| |
de oppervlakte blijft. Het verhaal is vlot geschreven, al valt de compositie niet bepaald te roemen. De evangeliseerende passages doen niet, zooals gewoonlijk in dit soort lectuur, oudbakken aan, maar ook het verrassende van de zeemanswendingen (Old Cap voor God enz.), waarin de geestelijke dingen worden uitgesproken, duurt niet lang. Toch zit er een prijzenswaardige ernst en eerlijkheid achter dit verhaal. Het heeft het frissche van een niet àl te litterair beleefd stuk werkelijkheid. Maar heelemaal zonder goedkoope romantiek is het toch ook niet. Als hij zich nu niet al te veel herhaalt, door te veel te schrijven, kan van Teylingen in zijn sfeer wel een prettige verschijning blijven.
v.d. L.
| |
Kerkelijk denken voorwaarde voor kerkorde. beschouwingen over reorganisatie, door Dr. O. Noordmans. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk. 1938.
Een zoo weloverwogen en glashelder geschrift als dit van Dr. Noordmans is een lichtpunt te midden van de vele nevelige en halfslachtige beschouwingen, welke op het oogenblik met betrekking tot het reorganisatie-vraagstuk in de Hervormde kerk van links en rechts worden geproduceerd. Het zal ook een troost zijn en een baken in zee, wanneer straks - hetgeen wij vreezen - de discussie verzanden zal en opnieuw voor de zooveelste maal de kortzichtigheid en kleinmoedigheid het bij een kerkelijk gebeuren zullen winnen van het geloof en het vertrouwen.
Dit boekje van Dr. Noordmans echter zal zijn waarde daarmede niet verloren hebben. Integendeel: wellicht zal het dan door de meesten eerst ten volle worden verstaan. Inmiddels hopen wij, dat de lectuur ervan nog menigeen tot de kern brengen zal van het reorganisatie-probleem.
R.H.
| |
Taalstudie en stijloefening, door W. Kramer. Eerste en tweede deeltje, resp. vijfde en vierde druk. J.B. Wolters, Groningen. 1938.
Na hetgeen wij eerder in deze kolommen hebben opgemerkt omtrent het nut en de uitstekende kwaliteiten van deze boekjes, kunnen wij volstaan met er onze vreugde over uit te spreken, dat zij zoo spoedig dienden te worden herdrukt. Dit toch bewijst, dat zij op talrijke Middelbare scholen en Gymnasia worden gebruikt en wij zijn ervan overtuigd, dat dit gebruik zeer ten goede zal komen aan een daadwerkelijke belangstelling, vooral in de intellectueeie kringen van onze bevolking, voor de Nederlandsche taal; iets wat stellig geen overbodige luxe kan worden genoemd!
R.H.
|
|