schuldiging van illoyaliteit, doch deze te vernemen uit een professoralen mond, stemt bitter.
Daarenboven: kent prof. van Eyck het werk van Jan H. Eekhout voldoende om zijn vernietigend oordeel te kunnen motiveeren en handhaven? Want weliswaar wordt de Van der Hoogt-prijs toegekend naar aanleiding van een bepaald boek, doch immer wordt daarbij rekening gehouden (het blijkt uit de motiveering der Commissie evenals vroeger, ook dit maal) met de figuur van den betrokken schrijver in haar geheel. En ofschoon, evenzeer als dit trouwens met Vestdijk het geval is, het genoemde boek zeker niet het beste specimen van Eekhout's oeuvre vertegenwoordigt, dit neemt niet weg, dat men moeilijk onder de veertigjarigen, nog niet bekroonden, een andere figuur zal kunnen vinden, die als dichter, vertaler en prozateur onze letterkunde zoozeer verrijkt heeft als juist Jan Eekhout, zoodat het advies van de Commissie als volkomen redelijk en ter zake kan worden beschouwd. Het feit, dat prof. van Eyck echter ‘Warden, een Koning’ onwaardig wegens valsch pathos acht, doet ons vermoeden, dat zijn oordeel niet op voldoende stevige argumenten berust; want wat ook de bezwaren mogen zijn, die men tegen deze novelle in roman-vorm kan aanvoeren, van ‘valsch pathos’ kan men een schrijver als Eekhout nimmer beschuldigen. Zijn geheele oeuvre is er, om dit te bewijzen.
Inmiddels is hiermee een onverdiende smaad geworpen op het werk van één van onze vooraanstaande letterkundigen. Wij hopen, dat prof. van Eyck nog eens in de gelegenheid zal zijn dien af te wisschen. Hij zal dan tevens ons door deze dingen zeer geschokt vertrouwen in zijn litterair-kritische deskundigheid en objectiviteit, naar wij hopen, vermogen te herstellen.
R.H.