omhoog. Stram kwamen de roeiers overeind, gespten hun zwemvesten af en stapten uit; de schipbreukelingen, totaal uitgeput, moesten gedragen worden. Het volk drong om hen heen.
Alleen Maartje zat nog tegen het duin, waar ze dien nacht uren lang gezeten had. Ze was heel moe van het waken en wachten, maar ze voelde geen vermoeidheid; haar oogen deden zeer van het staren in dien scherpen wind. Het was alsof ze dien nacht Sijmen en haar jongen nog eens verloren had.
- Waarom konden zij niet gered worden?
Op een platte boerenwagen bracht men de schipbreukelingen, in dekens gewikkeld naar het dorp; pratend en lachend liepen de eilanders er achter aan.
- Een zware tocht...... och nee......
Geen tocht zou te zwaar geweest zijn, nu ze hun doel mochten bereiken.
- Zoo hebben wij het vroeger eens gehad...... vertelde Teunis Schuster.
Opeens miste hij Maartje; met zijn stok tastte hij om zich heen, alsof hij haar zoo zocht; hij bleef staan en wilde iemand naar haar vragen, maar de menschen konden niet wachten.
- Tjonge...... gromde hij schor. En plotseling keerde hij om. Hij was doodop; hij kon zijn eene been nauwelijks voor het andere krijgen, toch haastte hij zich voort, terug naar het strand. Hijgend klom hij tegen het duin op, met zijn hand voor het gezicht om het te beschutten tegen het scherpe stuifzand. En hij zuchtte van opluchting toen hij Maartje zag zitten.
- Nou, vroeg hij. - Wat zit je hier nog?
Verdrietig keek ze op, en traag kwam ze overeind, steunend. Ze moest het zeggen ook.
- Als Sijmen nou ook eens zoo gered had mogen worden...... Teunis Schuster, die al heel wat meegemaakt had in zijn leven, keek haar verbijsterd aan.
- Sijmen?
Pas toen ze samen naar het dorp gingen, viel hem iets in:
- Zullen we het goede van God nemen, en het kwade niet? vroeg hij. Maartje keek hem even aan, een beetje verwonderd. Toen glimlachte ze.
En toen brak de zon door de sombere wolken en scheen over het eiland, dat door den storm geteisterd was.