Opwaartsche Wegen. Jaargang 16(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 304] [p. 304] [Gedichten van Loet Rombouts] Loet Rombouts Het kind Er was altijd een angst en een verlaten zijn, het leven was: een weiland en een straat en lets-waarover-niemand-praat en soms een wrange pijn. En als een heuvel rees vóór elke ochtendstond de lange nacht, met droomen, doove rust en donkerheid. O, vreemde kust, vrees wortelt in uw grond. En uren gleden langs - en droomen keerden weer; soms vlogen witte vlinders langs een haag - God was veraf, en elke vraag naar Hem vond slechts verweer. Een angstig kind verdwaalde in zijn eenzaamheid omdat geen hand hem ooit geholpen had; twee kleine voeten glipten van het pad en vonden elders reeds nun weg bereid. [pagina 305] [p. 305] Loet Rombouts De vogel Roep mij niet wanneer de morgen grauwt, vreemde vogel, zie - ik ben gekluisterd; roep mij niet wanneer het duistert en de groote nacht haar vlerken open vouwt. Roep mij niet, o echo van mijn droomen, Laat mij, laat mij bij mijn werk; roep mij niet, ik ben niet altijd sterk, eenmaal zou ik toch - onwillig - komen. Leven, dat aan al mijn vensters zingt, bont, verlokkend leven van daar buiten, roep mij niet - ik wil de vensters sluiten en daar blijven waar mijn hart mij dwingt. [pagina 306] [p. 306] Loet Rombouts Het kind van den gebochelde Twee dagen leefde het en ging weer heen, een koele schaduw in de nacht gleed over dit klein leven; onverwacht bleven zij weer alleen - Omdat het schoon en recht van leden was, leek hun vreugde haast te groot; eerst toen het later dood en stil was, hebben zij gebeden. Want uit deze verwondering om de volmaaktheid van een zoo klein wezen is geen gebed tot U gerezen: hun harten zwegen toen zijn zachte adem ging - Nu rust in rul en vochtig zand de vrucht van hopen en geduldig lijden. O God, help deze beide verlatenen, reik hen Uw hand! [pagina 307] [p. 307] Loet Rombouts Daphne Een zoete angst, in 't razend kloppen van haar hart, toen zij het lokken van zijn stem ontvluchtte, zong hooger in haar borst; zij duchtte zijn rappe schreden, door haar vrees getart. Reeds zag zij, zilvervonkend, de rivier, en riep om bijstand, nauw haar stem herkrijgend, maar hoorde hem steeds nader komen, hijgend ademend als een jong, begeerig dier. Haar smalle voeten schoten wortel toen hij kwam; zij hoorde 't laatst het triomfante kwaken van een vorsch - Zijn handen vonden slechts de ruwe schors en trillend bleef hij leunen aan den stam. Vorige Volgende