Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
G. Kamphuis
| |
[pagina 263]
| |
Dezulken zijn het, die in eenzaamheid worstelend en werkend tot klaarheid trachten te komen over de vragen aangaande den mensch, aangaande ons leven, en die, ieder op zijn wijze, in de scheppingen hunner fantasie en door de overtuigingskracht hunner uitdrukkingsmiddelen daarvan getuigenis afleggen om ook ons, die ontroerd worden door de macht van hun kunst, te brengen tot het overdenken van deze vragen; om ons in hun gelijkenissen, op het groote voorbeeld van Christus zelf, een vermoeden te geven van de oplossing, die met het stellen der problemen in kern gegeven is. En dit niet tot een katharsis, die op zich zelf reeds de verlossing teweegbrengt, maar als een momenteel bevrijdend heenwijzen naar het andere, naar den Ander.
Ik vraag me af, of ik hier thans zou staan om over het werk van mijn overleden vriend Van Eerbeek te spreken, als hij nog temidden van ons leefde. M.a.w. is zijn werk tijdens zijn leven zoo gewaardeerd, als waarop het recht heeft? Ik betwijfel het. Teveel heeft de critiek, supportersgewijs, aanmoedigingskreten doen hooren om hem tot steeds beter prestaties te brengen, tot het overwinnen van al die zonden tegen de literaire goede orde en volmaaktheid, waaraan hij zich zou hebben schuldig gemaakt. Te weinig heeft zij gezien, welk een belangrijk, oorspronkelijk werk onder ons ontstond, een werk, dat langer zal standhouden, want uit dieper menschelijkheid zijn ontstaan gevonden heeft, dan de vele habiele z.g. tijdsromans, die heel terecht over enkele jaren weer vergeten zijn. Daarmee wil ik niet beweren, dat Van Eerbeek geheel miskend zou zijn (behalve dan door de meeste liberale bladen en tijdschriften, die altijd wat achteraan sukkelen wanneer het iets betreft dat zich buiten hun gezichtskring afspeeltGa naar voetnoot1). Maar de erkenning had over 't algemeen toch hartelijker, meer begrijpend kunnen wezen. Thans, nu we door zijn overlijden staan voor een voor altijd afgesloten oeuvre en helaas niet meer een deel van onze aandacht hoeven om te zetten tot de hoop op wat hij ons nog zou schenken, is het oogenblik gekomen ons te bezinnen op de waarde van wat | |
[pagina 264]
| |
hij voor ons gedacht, verbeeld en geschreven heeft. Want de erkenning, dat hij een der origineelste en belangrijkste van onze jong-protestantsche schrijvers was, is niet voldoende; immers openen zijn boeken, zooals het werk van elk goed schrijver, een discussie, waaraan geen lezer zich mag onttrekken. Het ergste zou niet zijn, dat wij verschillend over zijn werk denken, maar dat wij er heelemaal niet over denken en het zoo aan de vergetelheid prijs geven. Dat zou getuigen tegen ons gebrek aan ernst om de teekenen van onzen tijd en de zin van zijn werk te verstaan, maar zeker niet tegen de waarde van dit werk.
Wanneer ik zijn jongensboeken en verspreide schetsen en novellen buiten beschouwing laat, heeft Van Eerbeek een zestal werken geschreven, die voornamelijk zijn beeld als schrijver bepalen: ‘Verhalen’ (in een pseudo-tweede druk ‘Burgers van Nijstad’ geheeten), ‘Lichting '18’, ‘Strooschippers’, ‘Gesloten Grenzen’, ‘Beumer en Co.’ en ‘Asuncion’. Deze zijn gepubliceerd tusschen de jaren 1930 en 1937. Tenslotte is er dan nog bij de firma Daamen een boek ter perse ‘De Doeve’, dat, hoewel het het laatst verschijnt, toch niet het laatst geschreven is (De Doeve, Zwolsch dialect voor: de duif). Het bevat een aantal levendig vertelde episoden uit de jeugd van een achterbuurtjongen. Beter dan dit zevental boeken stuk voor stuk te bespreken, wat toch niet anders dan een verzameling recensies zou opleveren, lijkt het mij Van Eerbeek's werk in zijn geheel te beschouwen. Ik wil dan eerst letten op de verhouding van den schrijver tot de werkelijkheid zooals dat in zijn stijl tot uitdrukking komt, de vorm, waarin wij, de lezers, zijn ‘Erlebnis’ ervaren, of ook, om het nog weer van een andere kant te zien: zijn wijze van werken. Vervolgens wil ik enkele opmerkingen maken over de verhouding van individu en gemeenschap in zijn werk, het sociale element dus ook, om dan uitvoeriger te handelen over de betrekking van mensch tot God, de religieuze kern van zijn geschriften.
Wanneer men het totaal van dit werk overziet, treft allereerst de verscheidenheid ervan. Toch herkent men in deze verscheidenheid al spoedig twee elementen, die wezenlijk zijn voor de kunst van Van Eerbeek en die zich in een telkens andere onderlinge verhouding in zijn verschillende boeken openbaren. Het eene is het beeldend-verhalende, het andere het psychologisch-problematische, dat wij in zijn geschriften vinden. Men moet deze beide | |
[pagina 265]
| |
elementen niet zien in een soort vorm-inhoud-verhouding, al lijkt het soms wel daarop. Maar daar de psychologie niet het laatste woord voor Van Eerbeek is, zooals dat b.v. in Vestdijk's romans zoo sterk het geval is, kan men deze ook niet de inhoud noemen. Met behulp van deze tweedeeling kunnen we zijn werk in een voorloopige groepeering ook overzichtelijker doen zijn, als wij een onderscheid maken tusschen de boeken, waarin dat psychologisch-problematische en die, waarin dat epische element overheerscht. Precies gaat dat natuurlijk niet op. Maar globaal gezien hooren tot de laatste ‘Burgers van Nijstad’, ‘Strooschippers’, ‘Beumer en Co.’, ‘Asuncion’ en ‘De Doeve’; en tot de eerste ‘Lichting '18’ en ‘Gesloten Grenzen’. En wanneer men de twee formeel-zuiverste en meest geslaagde voorbeelden van ieder genre wil hebben, kan men ‘Beumer en Co.’ stellen tegenover ‘Gesloten Grenzen’. Vragend naar den achtergrond van deze tweeledigheid, vinden wij die in de verhouding van den auteur tot de werkelijkheid. In het eene geval is deze van meer subjectieven, in het andere van meer objectieven aard. En dit niet in uitwendigen, maar in inwendigen zin. In ‘Verhalen’ b.v. heeft Van Eerbeek een aantal schetsen gegeven, waarvan de stof voor het grootste deel ontleend is aan ervaringen uit zijn eigen omgeving, zooals de lezer, die in zijn woonstad bekend is, duidelijk kan nagaan. Uitwendig is hij daar dus nauw mee verbonden, maar van het inwendig gezichtspunt bezien, heeft hij, wat hij zag, in objectiveerende verbeeldingen uiteengezet. En alleen in de wijze, waarop hij dat gedaan heeft, is zijn persoonlijkheid herkenbaar. Geheel anders staat het echter met ‘Lichting '18’. Wie dit boek zou willen zien als een autobiografie, zou vele feitelijke vergissingen maken met betrekking tot het leven van den schrijver. Desniettemin heeft het toch een sterk autobiografisch karakter en in vele gevallen mag men Anton Homan gerust identificeeren met Van Eerbeek. De verhouding tot de werkelijkheid heeft bij dezen schrijver een geheel eigen karakter. Men zou dit kunnen definieeren als een bewogen zien, een hartstochtelijk zien van eigen innerlijk beleven en van de hem omringende wereld. Dit verklaart ook bepaalde eigenaardigheden in zijn werk, die men hem wel eens als fouten aangerekend heeft, en die van een uitsluitend formeel | |
[pagina 266]
| |
standpunt uit inderdaad soms aanvechtbaar zijn. Bewogen iets zien kan men niet langen tijd achtereen. Vóór het schrijven van een roman kan het misschien wel de eerste conceptie daarvan teweegbrengen, maar de opbouw en uitwerking kan toch niet anders dan door een verstandelijk reguleerende werkzaamheid van langen adem geschieden. Nu weet men, dat de compositie meestal niet Van Eerbeek's sterkste zijde was, zij het dan dat dit niet zoozeer uit zijn onmacht als wel uit zijn hartstochtelijk boren naar de waarheid voortsproot. Hij ging niet van een welbewuste idee uit om daardoor geïnspireerd, zijn heele boek te schrijven. Dat een werk als ‘Beumer en Co.’ toch een hecht geheel vormt, vindt zijn oorzaak in het probleemlooze karakter en uiterlijke kader, n.l. de indeeling in acht weekdagen, die uitstekend paste bij den epischen aard van dit werk. Want een bepaalde verwikkeling van gebeurtenissen of karakters vindt men er niet in. Niettemin boeit het door een geheel eigen waarde, die wel vooral gelegen is in het meevoelend zien van het alledaagsche, het gewone kleine leven, waarin toch soms ook iets blijft doorstralen van een diep verworteld geloof. De manier, waarop dit geobserveerd is, zou ik ‘christelijke humor’ of ‘christelijk realisme’ willen noemen. Dat hierin de eigen stijl en visie van Van Eerbeek zouden ontbreken, zooals sommigen meenen, is dan ook zeker onjuist. De werkwijze van Van Eerbeek kan men het best vergelijken met de montage van een film. Met dit verschil dan, dat hij niet van tevoren het geheele draaiboek kant en klaar heeft, maar de verschillende opnamen, op het leven betrapt als 't ware, na rangschikking tot een geheel monteert met weglating van het overbodige en met bijvoeging van zoo noodig alsnog te schrijven tusschengedeelten. Zoo is ook het soms rhapsodisch karakter van zijn boeken te verklaren in de eigenlijke zin van dit Grieksche woord, n.l. als aaneengeregen korte verhalen. Geen van zijn verhalen en romans, behalve misschien ‘Gesloten Grenzen’, heeft een doorloopende innerlijke bepaaldheid van verhoudingen, die de oplossing geeft. Het verloop der gebeurtenissen heeft een uitwendige, chronologische bepaaldheid. In ‘Lichting '18’, dat op het eerste gezicht uit een aantal epische en lyrische schetsen schijnt te bestaan, die door commentaren van den auteur onderling verbonden zijn, vallen de uit- en inwendige bepaaldheid samen in de successieve belevingen van den hoofdpersoon. In het voorbijgaan wijs ik er op, dat Van Eerbeek met het hier gebruikte procédé | |
[pagina 267]
| |
vijf jaar eerder was dan Besselaar, die onlangs om dezelfde werkwijze in zijn ‘Reis naar de Volwassenheid’ zoo zeer als innovator geprezen is. Van Eerbeek objectiveert niet of weinig zijn innerlijk beleven in een buiten hem staande veelvoudigheid van personen, die in een onderling dramatische relatie tot elkaar staan. Want hij komt nooit geheel los van zijn personen. Zelfs in toch objectieve verhalen als ‘Strooschippers’ en ‘Beumer en Co.’ komt de schrijver zelf nog al eens om den hoek kijken, hetzij om een persoonlijke ontboezeming te geven, hetzij om zich met nadere verklaringen van een geval tot den lezer te richten. Nu is het natuurlijk bij elken schrijver zoo, dat hij op een of andere manier persoonlijke belevenissen in zijn romans verwerkt. De realiteit voedt de fantasie en omgekeerd. Maar bij Van Eerbeek is de werkzaamheid der beelding haast nooit los van het bewogen zien. Men zou hem in dit opzicht met Dostojewski kunnen vergelijken, bij wien ook, zij het weer op geheel andere wijze, de drift van waarneming, de drang tot het peilen der diepste menschelijkheid het streven naar aesthetische gaafheid overheerscht. In de uitdrukking ‘bewogen zien’ kan de nadruk op het zien liggen. Dat demonstreeren de epische werken, waarin Van Eerbeek een aandachtig en liefdevol toeschouwer was van simpel menschelijk gebeuren. Maar ook kan het accent liggen op de bewogenheid. En dat is juist in de psychologisch-problematische werken het geval, waarin de schrijver veel meer zich zelf bloot geeft. Ieder weet uit eigen ervaring, hoezeer de bewogenheid het zien kan schaden en vertroebelen. Een dichter als Nijhoff heeft dat heel goed begrepen, wanneer hij in ‘De pen op het papier’ de rattenvanger van Hameln laat zeggen, dat de dichter zich moet ‘vermannen en inhouden tot een zekere zakelijkheid, die in vreemde tegenstrijd is met de tederheid van zijn bedoelingen’. Een spreker, die zijn hoorders treffen wil, kan zelf zonder gevoel zijn (of op zijn minst dient hij dit te beheerschen) en toch zíjn auditorium emotioneeren. Krijgt hem zelf de ontroering te pakken, dan begint hij te stotteren en men weet niet precies meer wat hij zeggen wil. De hier en daar voorkomende duistere plaatsen in Van Eerbeek's werk zijn wel zoo te verklaren. Op zijn best geven de woorden, gesteund door de context dan nog suggesties in bepaalde richtingen, maar wat de schrijver bedoeld heeft, valt onmogelijk nauwkeurig te omschrijven. De sterke spanning van het zien doet de ex- | |
[pagina 268]
| |
pressie daarvan omslaan tot het tegendeel: een krachteloosheid van het woord. De term ‘bewogen zien’ heeft dan ook een innerlijke tegengesteldheid, welke een der wezenlijkste karaktertrekken van Van Eerbeek's werk uitmaakt. Het drukt zich daarin uit als een strijd tusschen, of een synthese van het lyrische en het epische, ik en wereld, als zoodanig en dus niet geobjectiveerd. Met behulp hiervan kan men enkele opmerkelijke verschijnselen in zijn werk begrijpen. Ik denk b.v. aan het door elkaar heen laten spelen van innerlijke en uiterlijke werkelijkheid (ten onrechte toegeschreven aan een vooropgezette constructie van elkaar snijdende vlakken) zooals we die o.a. in ‘Gesloten Grenzen’ aantreffen, wanneer de hoofdpersoon naast en tijdens een gewoon gesprek een monologue interieur houdt, welke op het eerste gezicht niet duidelijk is (pag. 46). Men kan wèl zeggen, dat Van Eerbeek niet bewust en systematisch volgens een grondplan zijn boeken opbouwde, maar natuurlijk niet, dat een grondidee niet intuïtief aanwezig was. Het kenmerkende voor hem is echter, dat hij zich dit niet in abstracto, maar pas concreet in de beelden der werkelijkheid bewust werd. Dit heeft een voor- en nadeel, waarvan de sporen in zijn werk duidelijk te constateeren zijn. Ik doel met dit nadeel nu niet op de kleine slordigheden, waardoor sommige dingen in het verband van het verhaal niet heelemaal kloppen. Maar eerder op de reeds aangewezen niet altijd sterke compositie. Duidelijk blijkt dit b.v. in ‘Strooschippers’. Dit is een episch werk. De titel doelt daarop en het eerste hoofdstuk doet dan ook niets anders, dan op een heel eigen, pakkende wijze een episode uit het leven van die strooschippers vertellen. Er is echter geen spoor in van de expositie van het probleem, dat later volgt, ik bedoel: het vader-zoon conflict tusschen Abel Taling en Jouk. Deze Jouk wordt zelfs in het heele eerste hoofdstuk niet genoemd. Het is, alsof de schrijver halfweg zijn koers wijzigt. Het boek, als epische roman begonnen, eindigt als probleemroman. Dat uit compositorisch oogpunt deze tweeslachtigheid aan het geheel afbreuk gedaan heeft, is het gevolg van een niet vooropgezette en niet volgehouden grondconceptie. Dat het echter niettemin een belangrijk en boeiend boek geworden is, is toe te schrijven aan het voordeel van deze werkwijze: het zoeken naar een direct contact met de levende werkelijkheid. Naar drie kanten valt nu het karakter van Van Eerbeek's proza | |
[pagina 269]
| |
af te grenzen. Ten eerste kan net, ondanks des schrijvers gerichtheid op de werkelijkheid, niet gerekend worden tot het naturalisme, niet naar zijn uiterlijk, want het is geen koel nauwkeurige noteering van dingen en gebeurtenissen, en niet naar zijn innerlijk, want de achtergrond ervan wordt niet bepaald door de ijzeren causaliteit van het determinisme, zooals we straks nog nader zullen zien. Ten tweede hoort het ook niet tot het constructief-psychologische genre. Daarvoor is de schrijver te weinig eenzijdig wetenschappelijk aangelegd. Zijn kijk op de menschen is niet gefundeerd in een of andere vorm van moderne psychologie, maar in een intuïtief waarnemings- en inlevingsvermogen. Tenslotte leidt zijn bewogen zien hem ook niet tot een voortdurende en eenzijdige lyrische houding; de concreetheid van wat hij ziet, het zich steeds weer open stellen voor de werkelijkheid behoedt hem er voor op te gaan in eigen bewogenheid en verrukking. Na een korte, intensieve innerlijke beleving volgt dan ook vaak een anecdotische beschrijving van een of andere gebeurtenis, waarin de humor een natuurlijk tegenwicht vormt tegen de al te bloedige ernst van het voorafgaande. Zelf heeft de schrijver in zijn laatste boek indirect over al deze dingen verduidelijkende opmerkingen gemaakt. Zoo staat ergens: ‘...... ik voor mij heb er geen bezwaar tegen te bekennen, dat m'n werk niet meer dan een complement van me zelf is. De golven van geen enkele ingespannen arbeid laat ik tot de lippen komen. En als ik al in sommige gevallen met bloed in plaats van met verf geschilderd heb, om het gangbare beeld te gebruiken, - ik maakte mezelf wijs, dat het toch verf was waar ik mee schilderde. En dan op een gegeven oogenblik was de verf inderdaad verf.’Ga naar voetnoot1) Hoe teekenend zijn deze woorden voor Van Eerbeek. Inderdaad zette hij zich nooit vast in een redeneering. Maar hij laat die weer schieten omdat hij, hoe vol overtuiging hij ze ook gesproken heeft, toch niet het zwaartepunt wil leggen in een geformuleerde waarheid, in de formuleering van een waarheid. De verf is per slot verf. Zooals we zagen is Van Eerbeek's bewogen zien niet slechts een receptief aanschouwen, maar een intensief boren naar dieper werkelijkheden. Het is of hij telkens peilingen verricht. En hij is dankbaarder, als hij daarbij één kostbare vondst doet, dan wanneer | |
[pagina 270]
| |
hij een groot aantal meer algemeene waarheden vindt om die in een min of meer aangenaam en wel overlegd verband samen te voegen. Om één waarheid, die de essentie van het leven raakt, vergeet hij gaarne alle wetten der aesthetica. Een treffende formuleering van dit jagen naar het essentieele vinden we in ‘Asuncion’ (pag. 41), in het prachtige fragment, waar de schilder praat met de colportrice in evangeliën, wie hij verwijt, dat ze steeds hetzelfde zegt. Hij wijst haar op een denkbeeldig schip, dat in nood is, en gaat dan verder: ‘De golven gaan over het schip...... Er is een man op...... Hij bidt. Hij zegt alleen: “Mon Dieu”...... De vijf keer in zijn leven, dat die man op deze manier Mon Dieu zegt, die moet ik noteeren. Die momenten noteer ik op mijn schilderijen. En daar colporteer ik mee’. Van Eerbeek, het blijkt duidelijk, stelde het experiment boven het gave kunstwerk, niet omdat hij niet een gaaf kunstwerk zou kunnen maken, maar omdat hij niet een aestheticus, doch een hartstochtelijk speurder was. Karakter en originaliteit achtte hij meer dan talent en kunstvaardigheid. Zijn drang tot het kennen van de diepere lagen van het bestaan nam hem zoozeer in beslag, dat hij voor de systematische reflectie, noodig voor een goede compositie, nauwelijks tijd kon vinden. Met een bekende onderscheiding uit de Duitsche kunstfilosofie kan men dan ook zeggen, dat Van Eerbeek's werk geen schoonheidskunst, maar karakterkunst is. In het zoojuist genoemde boek geeft hij een boutade, die eigenlijk een oratio pro domo is en die deze heele houding voortreffelijk kenschetst: ‘Schilderen is voor mij praten, op een vervoerde of neerslachtige of droge - maar altijd door de aard van de stof bepaalde wijze. Het is: met z'n sentimenten op stap gaan tot daar waar het ik en de wereld elkaar vinden. Eén zijn. Het is voor die laatste roes, dat ik op reis ga. Mijn kunst is de evocatie van het instinct. - Men let tegenwoordig op andere zaken. Men verkiest een minder belangrijk schilderij, dat de massa boeit, en dat een geheel is, boven het experiment, ook al grijpt het dieper’ (pag. 10). De criticus Rijnsdorp heeft eens naar aanleiding van ‘Gesloten Grenzen’ opgemerktGa naar voetnoot1), dat Van Eerbeek te veel belang stelt in zijn sujetten om dramatisch-vrij met hen te spelen, te zeer geinteresseerd is bij de uitslag van zijn onderzoek, en dat daaruit het moraliseerende element in zijn werk te verklaren is. Dit is | |
[pagina 271]
| |
volkomen juist, mits men het maar niet als disqualificatie opvat. Maar nieuw is deze opmerking niet. Van Eerbeek zelf zegt in ‘Lichting '18’ reeds: ‘De gave van den jongen Homan intusschen was deze, dat hij een levend en elastisch verband steeds legde tusschen de Christelijke opvattingen en de levenspractijk. Hij was een verwoed moralist’ (pag. 154). Nu heeft dit woord in ons land een slechten klank. Men verbindt het als misprijzing met puriteinsch, Calvinistisch, burgerlijk en al dergelijke termen, gebruikt door lieden die zich meer vrijgevochten wanen dan hun medemenschen. Van Eerbeek is echter niet een moralist in dien zin, dat hij als streng zedemeester alles veroordeelt, wat maar even volgens bepaalde, min of meer conventioneele opvattingen over de schreef gaat. En ook niet zooals b.v. Erich Kästner in ‘Fabian, die Geschichte eines Moralisten’, waarin allerlei tamelijk krasse gebeurtenissen verhaald worden om daaruit den lezer lessen te laten trekken en te toonen, hoe het niet moet zijn. Maar we zullen hier meer aan de Fransche beteekenis van het woord moeten denken, die toelaat om b.v. iemand als Gide een moralist te noemen in zoover hij zich bezig houdt met de mores, de gedragingen der menschen, met het vorschen naar de diepste drijfveeren daarvan, om te geraken tot bepaalde uitspraken daaromtrent. Dit is dus het tegendeel van conventioneel en kleinburgerlijk. Bij Gide blijkt dit trouwens duidelijk, wanneer hij met groote scherpzinnigheid in wisselende spot en ernst het leven van zichzelf en zijn medemenschen tracht te peilen op een manier, waarbij moralisme en amoralisme niet meer te scheiden zijn. Want hij kent niet de spanning van een religieus leven, welke als alles beheerschende factor uit Van Eerbeek's werk zoo sterk spreekt. Bij den jongen Homan wordt dit moralisme aldus omschreven: ‘Hij was geneigd zijn eigen daden, en die van anderen trouwens ook, te bemediteeren. Hij was niet exact, wat zijn verhouding tot de dingen van het dagelijksch leven betrof, maar des te meer, waar het ging om de toepassing van ideeën’Ga naar voetnoot1). En elders: ‘Wat het leven zoo moeilijk maakt, is niet, de waarheid te vinden, maar: de waarheid waar te maken.’Ga naar voetnoot2) Met dit laatste krijgt zijn moralisme die eigenaardige, critische houding, die voor zijn werk zoo kenmerkend is. Hij verheerlijkt hier niet de daad tegenover de ge- | |
[pagina 272]
| |
dachte, maar doelt op de noodzakelijkheid van een telkens hernieuwd besef van ik en wereld, en van een telkens hernieuwd zich bezinnen op de beteekenis van de waarheid voor de verhouding van die beiden. Uit dit moralisme zijn ook de tallooze door zijn werk verspreide spreukmatige zinnen te verklaren, die in een treffend beknopte vorm als 't ware de conclusies van bepaalde peilingen en overdenkingen geven. Het zou, geloof ik, niet moeilijk zijn uit het totaal van zijn oeuvre een samenlezing van dergelijke aphorismen te maken, die niet onder hoeft te doen voor Coster's ‘Marginalia’. Ten besluite van deze opmerkingen over de verhouding tusschen vorm en inhoud in Van Eerbeek's werk kan men nog de vraag stellen: is er sprake van een ontwikkeling of verandering daarvan in den loop der jaren? Van een inwendige verandering valt weinig te bespeuren. Wat de motieven betreft, blijkt dit duidelijk. In ‘Burgers van Nystad’ vindt men als het ware reeds een stalenkaart van de mogelijkheden, die hij later zou realiseeren. Sommige schetsen daarin, zooals ‘Oorlogs-kansen’ en ‘Augustus 1918’, kan men als voorstudiën voor ‘Lichting '18’ beschouwen; in ‘Jonas’ krijgen we een eerste kennismaking met het schippersleven, dat in ‘Strooschippers’ uitvoerig aan de orde komt. Het vader-zoon probleem van dit boek treffen we reeds in nuce aan in de schets ‘Gekozen’. In andere verhalen domineert weer de liefdevolle aandacht voor den kleinen middenstander, welke later de voornaamste waarde van ‘Beumer en Co’ zal uitmaken. En in ‘De Kokseaan’ is reeds een aanduiding van een van Van Eerbeek's hoofdthema's: het gebroken worden van hoogmoed en eigenzin om bereid te zijn tot het ontvangen van wat ons van Godswege gewordt. Deze weinig of niet constateerbare verandering van motieven en gedachtenwereld is echter niet alleen toe te schrijven aan de korte duur van zijn schrijversloopbaan. In dit verband zegt ons ook het tijdstip iets, waarop zijn eerste boek verscheen. Dat was in 1930 en de schrijver was toen 32 jaar oud. Zijn persoonlijkheid was toen reeds geheel gevormd. En het experimenteele karakter, dat zijn werk vaak kenmerkt, is dan ook niet zoozeer te verklaren uit een jeugdige onzekerheid, als wel uit een diepere wezenseigenheid. Wat de vorm aangaat, toont zijn werk zoowel afwisseling als rijping. De laatste kwam al doende, de eerste heeft hij bewust nagestreefd. Ik herinner mij, hoe hij na het verschijnen van | |
[pagina 273]
| |
‘Gesloten Grenzen’ eenigszins teleurgesteld was over de ontvangst daarvan, daar hij overtuigd was in dit boek het beste van zich zelf gegeven te hebben. Hij zei toen: Ik wil nu eens iets heel anders probeeren, iets schrijven voor het groote publiek; ook op die manier moet er iets goeds te maken zijn. Hij was toen bezig aan ‘Beumer en Co.’ Schoof hij de aanleiding tot het schrijven van dit boek zoo schertsenderwijs op de omstandigheden, eigenlijk deed hij hiermee toch niets anders dan een andere kant van de in hem aanwezige veelzijdigheid openbaren. Evenals in dit boek, paste hij ook in zijn andere werken telkens zijn stijl aan het onderwerp aan. Intusschen bemoeilijkt deze verscheidenheid een doorloopende comparatie ter zake van een in- en uitwendige ontwikkeling. ‘Lichting '18’ is eenigzins vergelijkbaar met ‘Gesloten Grenzen’. Maar tusschen beide liggen slechts vier jaar. En wanneer iemand zou wijzen op de onmiskenbare technische vooruitgang, gezien de meer gesloten bouw en de meer heldere en geserreerde wijze van uitdrukking in het laatste boek, en ook gezien de sterkere verbeelding van de crisis in den hoofdpersoon, dan zou men ter vergelijking op het twee jaar later verschenen ‘Asuncion’ kunnen wijzen, dat weer een veel losser en fragmentarischer structuur heeft. De rijping van Van Eerbeek kan men duidelijk gedemonstreerd vinden in de twee stukken proza, die binnenkort in Opwaartsche Wegen zullen verschijnen.Ga naar voetnoot1) Het eerste is van 1921. Van Eerbeek was toen 23 jaar. Het andere van 1936. Het blijkt dan, dat een van de beginne reeds eigen, maar toch nog steeds persoonlijker wordende visie in een voortdurende worsteling om de meest eigen expressie was. De jaren geleden gepubliceerde schetsen zijn veel ‘gewoner’ geschreven, soms vlotter en gemakkelijker leesbaar, soms doorspekt met geijkte dichterlijke personificaties. Met het ouder worden komen dan de eigen karaktertrekken duidelijker voor den dag, een goede eigengereidheid van beleving en uitdrukkingsmiddelen, die zijn proza zooveel sterker en zooveel meer zeggend maakt. Men kan daartoe b.v. ook de expressie der erotische problemen van Homan met die van De Rapper vergelijken. Bij de eerste veel vaagheid, die zich zelden en met moeite tot een duidelijk beeld verdicht, bij de laatste zeer concrete situaties en een krachtiger beleving daarvan. | |
[pagina 274]
| |
We hebben gezien, dat er in het werk van Van Eerbeek een spanning is, een strijd soms, die niet zonder kleerscheuren afloopt, tusschen het lyrische en het epische, tusschen innerlijk en uiterlijk, tusschen ik en wereld. In ‘Gesloten Grenzen’ is een zekere constantheid verkregen, doordat de lyrische kern, het bewogen levend ik, het epische aan zich dienstbaar gemaakt heeft tot realisatie. Mede daardoor is het zijn beste boek geworden. In ‘Beumer en Co’ echter, doordat de grondconceptie episch is en het lyrische alleen hier en daar tot verlevendiging van het verhaal dient. In beide gevallen moeten we constateeren, dat de mensch bij dezen schrijver midden in de werkelijkheid staat. Nooit leeft hij uitsluitend in een innerlijke realiteit van droomen en individueele verlangens. Deze mensch is bij hem ook niet een alleenreizende, cosmopolitische nietsdoener ‘op Europeesch peil’, zooals men zoo dikwijls in de mode-literatuur aantreft, maar iemand met een werkkring, iemand die ergens in het leven staat met en naast anderen. Dat opent de mogelijkheid om ook het reeds meermalen terloops hier aangevoerde sociale aspect in Van Eerbeek's werk te zien. Dit sociale neemt niet het karakter aan van een psychologie van het massale, het collectieve, zooals b.v. in Van Randwijk's ‘Burgers in Nood’, waar het verloop van het boek een tendens vertoont van het individu naar het collectief. Het blijven bij Van Eerbeek individuen met hun persoonlijke zorgen en nooden. Maar ze worden gezien als onderdeelen van een grooter geheel. Hun leven is niet een vrijmachtige zelfstandigheid doch een stukje van het totaal. Dit sociale is voorts ook vooral niet een hekelen van bepaalde misstanden, een satire op bepaalde tijdsverschijnselen. Want Van Eerbeek weet, dat uiteindelijk de fouten niet zitten in een systeem, maar in het menschelijk hart. Hoewel de ironie niet ontbreekt, zooals men vooral in ‘Gesloten Grenzen’ kan zien, waar hij op fijne wijze spot met de burgerlijkheid van Minke's familie, waren toch zijn geloof en levensliefde te groot om deze ironie een alles beheerschende factor, een grens en een laatste woord in zijn werk te doen zijn. Vooral ‘Strooschippers’ en ‘Beumer en Co’ hebben een uitgesproken sociaal karakter. Beiden spelen in een zeer bepaald sociaal milieu. In beiden kennen de personen de vreugden en moeiten van hun arbeid en bedrijf. Dit zet een stempel op hun | |
[pagina 275]
| |
wezen. Ze zijn er geheel mee vergroeid, omdat het een integreerend deel uitmaakt van hun levenswerkelijkheid. De groote beteekenis daarvan heeft Van Eerbeek gezien. Teekenend daarvoor is reeds een zinnetje uit het genoemde fragment van 1921, waarin het gaat over een molenaarsknecht: ‘Misschien begrijp ik iets van zijn wezen, als ik zijn werk zie’. Maar ook ‘Lichting '18’ en ‘Gesloten Grenzen’ zijn in dit opzicht niet zonder beteekenis. Want hier betreft het menschen, die uit hun sociaal milieu losgeslagen zijn door de nooden van den tijd, die uitgeworpen worden uit de gemeenschap, maar die daardoor de genade ontvangen opnieuw en anders tot die gemeenschap terug te keeren, niet als bizondere individuen, die door hun verworven inzicht zich boven de anderen verheven voelen en die anderen tot hun eigen wijsheid willen opvoeden, maar als menschen, die met het volle verantwoordelijkheidsgevoel voor zich zelf en hun naasten tusschen de anderen staan en temidden van die anderen doen wat hun hand vindt om te doen. Onder dit gezichtspunt van de verhouding tusschen het individueele en het sociale heerscht er als door een toeval toch eigenlijk een schoone evenredigheid in Van Eerbeek's oeuvre, waarnaar hij zelf zeker nooit opzettelijk zou gestreefd hebben. Want na met ‘Verhalen’ een soort proloog, een uiteenzetting van zijn mogelijkheden gegeven te hebben, heeft hij in twee boeken een bepaald sociaal milieu geschilderd en daarnaast in twee andere een mensch, die door de omstandigheden daaruit ontworteld is; en eindelijk, als afsluiting van zijn werk, in zijn laatste boek, den kunstenaar, die filosofeert over leven en kunst, maar tevens, hoewel hij er op uit getrokken is om redenen van persoonlijk belang, n.l. om zijn leven en kunst te vernieuwen, als mensch een taak van eenvoudige naastenliefde om Christus' wil opgedragen krijgt. Zoo bevat dit laatste boek een samenvatting van alle vroegere, vaak strijdige elementen: leven en kunst, ethiek en aesthetiek, individu en gemeenschap, het lyrische en het epische. En dit niet als een constructie, die den lezer moet bevredigen (het bevredigt den lezer inderdaad niet heelemaal, mede wegens de soms te vluchtige uitwerking), maar in de bezielde weergave der veelvoudige realiteit zelf, de realiteit van een menschenleven, dat zich niet voor de wereld afsluit om in een individualistisch isolement kracht te vinden en zich niet in de wereld oplost om zich zelf te ontvluchten onder het mom van naastenliefde of gemeenschaps- | |
[pagina 276]
| |
zin, maar dat, door zich gebonden te weten in het geloof, telkens weer de mogelijkheid vindt zijn leven te leven voor zichzelf en anderen te midden van de verwarringen van het bestaan.
De beteekenis van Van Eerbeek als Christelijk schrijver ligt niet in de laatste plaats in de wijze, waarop hij de mensch in zijn verhouding tot God, in zijn geloof of gebrek aan geloof voor ons geteekend heeft. Is er in Beumer een uiterst zwak en door de omstandigheden gehavend bewustzijn van dit geloof dat hem alleen in moeilijke momenten tot eenig besef daarvan brengt, bij Homan, De Rapper en Abel Taling is het een crisis, die hen tot vernieuwing brengt. Dit zijn Van Eerbeek's ‘bekeeringsromans’, als men ze zoo noemen mag, gezien de pejoratieve beteekenis die dit woord langzamerhand gekregen heeft. Bezien we nader, hoe de omkeering, de levensvernieuwing in deze boeken verbeeld is. Abel Taling is een mystiek aangelegde schipper, die ‘de verborgen omgang met God’ beoefent, maar ook moeilijkheden met zijn zoon Jouk heeft. Doordat hij een ‘gezelschap’ bezoekt en te lang weg blijft van zijn lek geworden schip, komt zijn zoon in levensgevaar. En later, wanneer hij zich verzet tegen diens huwelijk, drijft hij hem indirect tot diefstal. Dan gaan hem eindelijk de oogen open en in de worsteling van een bangen nacht belijdt hij zijn eigenwilligheid en geeft hij zich over aan Gods bestel. Dit alles wordt niet op abstracte wijze beschreven; maar levendig wordt ons de eigenaardige schippersmystiek voor oogen gesteld: zeven keer gaat de deur van Abel's roefje open en zeven keer staat hij op om die weer dicht te doen. Dan weet hij, dat er zeven duivelen uitgeworpen zijn en dat hij nu met een zuivere ziel voor God kan staan. Het eenigszins romantisch-fraaie slot van dit boek is misschien een concessie aan het publiek. Van Eerbeek was te zeer reëel op het leven ingesteld om niet te weten, dat na een bekeering niet, zooals in de populaire evangelisatie lectuur, alles in orde is, maar dat het dan opnieuw en pas eigenlijk begint; want dat het geloof niet op gemakkelijke wijze volgens vaste regels van godsdienstplichten en liefdadigheid te realiseeren is, doch den mensch in een voortdurende spanningsverhouding tusschen opdracht en werkelijkheid stelt; en dat dit een telkens opnieuw zich bezinnen, een steeds herhaalde confrontatie vereischt. | |
[pagina 277]
| |
Dat Van Eerbeek dit wist, blijkt duidelijk uit ‘Lichting '18’ en vooral uit ‘Gesloten Grenzen’. In het eerste boek wordt een jongeman uit zijn rustig burgerlijk milieu gehaald om zijn dienstplicht te vervullen tijdens de mobilisatie. Hij krijgt dan een reëeler kijk op het leven, doordat hij de menschen en hun bedoelingen leert doorzien. Tegelijk komt hij in moeilijkheden, daar hij de groote verandering van geestesgesteldheid te verwerken krijgt, waardoor het geslacht van de na-oorlogsche jongeren zich onderscheidt van dat van vóór den oorlog. Alles komt op losse schroeven te staan. Het leven is onzeker door de durende en afmattende dreiging van den strijd. De begrippen van moraal en eer blijken leege hulzen te zijn, die men wegwerpt, wanneer de nood aan den man komt. De jonge Homan, orthodox opgevoed, kan dit alles maar niet zoo aannemen. Als hij moet smokkelen, zooals ieder ander, om niet ondervoed te raken, kost hem dit strijd en pijnigt hij zijn denken af over het wezen van goed en kwaad. En later komt hij te staan tegenover de erotiek, tegenover den dood. Maar het meest wordt hij op zichzelf teruggeworpen, wanneer hij maandenlang ziek ligt en den dood nabij is. En dan voltrekt zich ook de verandering. Van Eerbeek zegt dit zoo: ‘Een paard, dat een tijdlang heeft geloopen zonder de afgrond naast zich te hebben gezien, heeft rustig in draf kunnen gaan. Maar zoo gauw heeft het dier achter de rand van zijn oogkleppen langs het gevaar niet gezien, of de angst heeft het de pijlschacht van de vrees in de flanken gedreven. Zelfs op veilig terrein hetzt het de onrust nog’. Dat is het: de mensch, die eenmaal zooals Pascal zijn afgrond gezien heeft,Ga naar voetnoot1) raakt de gedachte daaraan niet meer kwijt en ziet het leven anders aan. Homan is als een vreemdeling, wanneer hij weer in de maatschappij terugkeert. Hij zoekt zich weer een plaats daarin, maar raakt er nooit heelemaal thuis. ‘Hij heeft dieper over het loodrechte talud gebogen gestaan. Hij heeft andere dingen gezien dan anderen van zijn leeftijd’, zegt de schrijver. Tegelijk echter, en dit is het wonder, heeft zich ook Homan's geloof verdiept. Het vragen uit zijn ver- | |
[pagina 278]
| |
lorenheid bleek het antwoord der redding in te houden. Homan zegt dit nergens op uitbundige of nadrukkelijke wijze. En het beteekent ook heelemaal niet, dat hij nu voortaan geen moeilijkheden meer kent. Integendeel. Want ‘de tot inkeer gekomen mensch’, zegt hij, ‘kan niet anders dan als een vreemdeling over de wereld gaan. Een vreemdeling is hij in de verhoudingen, waarin de natuur hem leidt, zoowel als die, waarin de maatschappij hem inleidt. Onze stad is niet hier gebouwd, maar op een andere plaats’. Dat hij met deze laatste woorden niet een pleidooi houdt voor een vroom, der wereld afgetrokken Christendom - daarvoor is al zijn werk het bewijs. Het verworven dieper besef verhindert hem geen oogenblik zijn hartstochtelijke drang te volgen om het leven in al zijn uitingen en schakeeringen te doorzoeken en te overdenken. Het is deze eigenaardige polariteit, deze tweeledigheid, die zijn christen-zijn bepaalt, en die hem ook voortdurend weer stelt voor het oplossen van conflicten. Steeds weer moet Homan leeren afzien van alle bezit, dat hij bij anderen zoo bewondert. Hij moet leeren niets te hebben en leeg voor God te staan. Deze resignatie is een belangrijk motief in dit boek, maar nog sterker aanwezig in ‘Gesloten Grenzen’, dat ik nu in het kort naar zijn religieuze kern bespreken wilGa naar voetnoot1). De titel spreekt hier reeds duidelijk. Derk Jan de Rapper vindt alle toegangen tot een krachtige zelfverwerkelijking in het leven versperd. De crisis en de werkloosheid maken het hem onmogelijk zich een bestaan te verwerven. In een burgerlijke samenleving | |
[pagina 279]
| |
van kleine genoegens en materieele belangen kan hij zich moeilijk thuis vinden, omdat hij naar iets diepers zoekt. En ook in de liefde slaagt hij niet: zijn verloofde moet hij afstaan aan een medeminnaar. Maar als hij dan na vernedering en gevangenisstraf tot zich zelf inkeert, wordt in hem de nieuwe mensch geboren. Deze zelfinkeer is niet slechts een overdenken van zijn daden, maar, meer nog dan bij Homan en ‘Lichting '18’, een zich terugtrekken op zijn meest elementaire mensch-zijn, ‘een mensch met primaire reacties’ worden, zooals de schrijver eens zei. In de geijkte bekeeringsgeschiedenissen zou zooiets moeten plaats vinden in de gevangenis. Hier echter voltrekt zich dit daarna, op De Rapper's dwaaltochten door de natuur. ‘Hij was ingegaan in het bewustelooze waken van de natuur. Veraf en tegelijk intens zijn de beelden, die in de droomen van deze bewustgeleefde slaap op den mensch toekomen’. Zoo wordt hij teruggeworpen op zijn meest essentiëele existentie, het wonder van het bestaan op zichzelf, een wonder, waarvan de meesten zelfs geen vermoeden hebben. In de prachtige beschrijving van zijn bezoek aan de plantenkassen ziet De Rapper zijn leven, dat voordien zorgvuldig en gevoelig als een kasplant opgekweekt was. Maar tegelijk ervaart hij in deze vochtigzwoele, geheimzinnige sfeer van groeikracht het raadsel van het oerleven, ‘het stille opdringen naar het licht’. Wezensvreemd was hem deze vegetatie. Maar toch ook diep-in verwant. Bovenal echter verontrustend, omdat de mensch geen enkele verklaring of oplossing voor dit raadsel heeft. En het eind van dit aangrijpend hoofdstuk is dan ook, dat hij voorover op de aarde valt en in een redelooze roep om zijn moeder zich op genade of ongenade overgeeft. En wanneer hij zoo gansch ontledigd is van verstandelijke overleggingen en conventioneele handelingen, dan wordt hij gegrepen, dan ‘pakt God hem bij het nekvel’. Welk een tegenstelling bestaat hier tusschen de idealistische ontwikkelingsromans en den christelijken roman, zooals Van Eerbeek die schrijft. Bij hem is geen sprake van het: ‘Wer immer strebend sich bemüht,
Den können wir erlösen’.
Inplaats van het: ‘ik worstel en ontzwem’, zou men hier moeten zeggen: ik zink, en wordt gegrepen. Ook in dit boek zijn de moeilijkheden niet uit, wanneer De Rapper tot een diepere herkenning van zijn hart en van Gods genade ge- | |
[pagina 280]
| |
komen is. Hij kan zich niet voortaan in een gelukzalig en rustig bezit, in een geen daden meer vragend inzicht gaan verblijden. Want hij staat met beide voeten op de aarde. En hij is niet minder ten volle een mensch met al zijn streven en begeeren. Dat blijkt in de nu volgende strijd om Minke, zijn vroegere verloofde, die thans getrouwd is met zijn rivaal, maar die, naar zijn en haar overtuiging, van nature voor hèm bestemd was. Heeft Van Eerbeek dit boek voor zijn lezers aangenaam en aannemelijk gemaakt door een blij-eindend slot? Neen. De Rapper bezint zich er op wat zijn geloof hem gebiedt. De schrijver drukt dit zoo uit: ‘hij zag het punt, waar dat begrip orthodox met zijn natuur vergroeid was en de voornaamste inhoud van dat begrip: een eerbied voor het zieleleven van den naaste. De schroom van daarin te grijpen, in dat wat de wet verdedigde. En volgens de wet had Riezepol recht op zijn vrouw’. Het is een valsche tegenstelling maken, wanneer men hier het woord ‘wet’ niet ziet in verband met een van zijn oudere Nederlandsche beteekenissen, n.l. geloof, maar het tegenover ‘evangelie’ stelt, zooals een recensent gedaan heeftGa naar voetnoot1), die met een verwijzing naar het Evangelie dat de wet te niet doet, voor den lezer een bevrijding wenschte, een uiteindelijke oplossing, welke de spanningen in een verzoenend slot zou wegnemen. Wie dit verlangt, heeft den aard van De Rapper's bekeering niet begrepen. Want het was zijn geloof, dat hem bracht tot deze resignatie. Van Eerbeek gebruikt dit geloof niet als een dooddoener, die bij voorbaat alle kwesties oplost. Heel scherp heeft Ter Braak dit gezien, als hij zegt: ‘nergens laat de schrijver, zooals te doen gebruikelijk is, den godsdienst optreden als ethische lijm, om de door de cultuur gemaakte scherven weer aan elkaar te kitten’.Ga naar voetnoot2) Van Eerbeek hoort zelf niet tot hen, tegen wie hij zegt: ‘jullie abstrabeeren de helft van de feiten en dan plaats je een krachtterm’. Maar hij dringt zoo ver mogelijk in de werkelijkheid van het eigen ik en de omgeving door tot aan dat voor den redelijken | |
[pagina 281]
| |
mensch mystieke punt, waar het geloof spreekt, waar het woord van Christus zelf staat. Daar valt dan verder niet over te praten met menschelijke redeneeringen. Wel brengt het moeite en ellende, zooals De Rapper ervaart. En zelfs het laatste hoofdstuk de allerlaatste regels van dit boek getuigen van den strijd om afstand te doen. Er is verschillend geoordeeld over het boek ‘Gesloten Grenzen’. Maar dit staat voor mij vast, dat het een der belangrijkste boeken uit onze huidige literatuur is wegens de diepe problematiek van den hedendaagschen mensch, die het geeft. Wanneer ge een roman wilt lezen, waaruit iets wezenlijks blijkt van het orthodoxe protestantisme in Nederland, neem dan niet ‘Een Hollandsch Drama’, ‘De rijke Man’ of een ander van de grijs-beslagen, maar knappe fresco-schilderingen van Van Schendel, die thans zoo schromelijk overschat wordt. ‘Gestoten Grenzen’ is niet zoo gaaf en misschien niet zoo talentvol, maar zeker tienmaal zoo levend en waarachtig en minder aesthetiseerend geschreven. Want in Van Eerbeek's werk is niet sprake van praedestinatie, verdoemenis en z.g. Calvinistische liefdadigheid, die den schrijver gelegenheid geven de werkelijkheid te verfraaien en te verzachten tot een alleen aesthetisch verantwoorde grisaille, maar van een om de waarheid worstelend mensch in een moeilijke en verschrikkelijke realiteit. Tegenover het zware en donkere van ‘Lichting '18’ en ‘Gesloten Grenzen’ staat dan het lichte en haast zorgeloos geschreven ‘Asuncion’, waarvan het leven naar Christus' gebod der naastenliefde de diepste zin is. De schilder, de ik van het verhaal, gaat op reis, om zijn omgeving te ontvluchten, naar nieuwe avonturen en onbekende verten. Maar het lot van een onbeduidend menschenkind moet hij zich aantrekken. Is er al een zekere ontknooping der gebeurtenissen, die zich met en om haar voltrekken, dit is, zooals Roel Houwink zeer terecht aangewezen heeft, toch niet de hoofdzaak van het boek. Ieder lezer, ingesteld op de moderne romanliteratuur, verwacht na de eerste bladzijden een beschrijving van erotische verwikkelingen. Dat Van Eerbeek daar niet voor terug zou deinzen, blijkt uit zijn ander werk. Maar hier was het hem om iets anders te doen. De schilder ziet zich in een situatie gesteld, waarin hij eenvoudig een goddelijk gebod te vervullen had. En het is opmerkelijk, hoe hij zonder eenige zelfverheffing of sentimentaliteit daarvan verhaalt. Hij ontkent niet de genoeg- | |
[pagina 282]
| |
doening die hij ervaart bij het doordringen in net zieleleven van dit kind. Ook maakt hij zichzelf niet tot martelaar voor een goede zaak. Hij laat alleen zien tot welke practische daad het geloof iemand brengt, ook buiten en tegen zijn oorspronkelijke bedoeling. Dat wij dit zuidelijk-luchtig en zonnig verhaal, dat misschien wel wat schetsmatig hier en daar, maar toch allerminst oppervlakkig geworden is, als laatste werk van zijn hand bezitten, is troostvol na zooveel zware worsteling.
Zoo heeft dan in Van Eerbeek's werk het christelijk kunstenaarschap van dezen tijd zich op zeer eigen en krachtige wijze geopenbaard. Zooals we zagen, ging het daarin niet om allerlei stelsels en theorieën, niet om levenszekerheid en dadenlooze gemoedsrust. Maar om slechts twee dingen: het geloof en de werkelijkheid, het geloof actief in de werkelijkheid. Indien wij beseffen, dat hij voor ons allen, die dezelfde moeilijkheden hebben en dezelfde strijd kennen, zijn woorden geschreven heeft, dan is zijn werk niet tevergeefs geweest. Laten wij het in eere houden, omdat daarin het diepste gezegd is, dat thans in onze jonge protestantsche literatuur kan gezegd worden over den mensch van heden. Wij hebben het niet noodig Van Eerbeek's boeken op te hemelen of uit te roepen tot wereldkunstwerken. De fouten, die hen aankleven, hoeven wij niet te verbloemen. Maar er zijn, ook onder ons, te veel handige roman-fabrikanten, die geen fouten maken, maar ook niets bizonders te vertellen hebben, dan dat deze, voor een groot deel bovendien toch alleen door toetsing aan abstracte eischen van aesthetica te constateeren onvolkomenheden niet weg zouden vallen tegen de belangrijke en zeer positieve waarden van een dergelijk proza van rang. Wie eenmaal de centrale gevoelens en gedachten daarvan gezien heeft, de adembenemende zelfontleding, de suggestieve plastiek, de nietsontziende visie op de realiteit, de subtiele ironische hekeling van oppervlakkigheid en genotzucht, de wijsheid en mildheid in het beschouwen van den mensch, en bovenal dat prachtige, steeds opnieuw gewonnen vertrouwen in God, die zich ‘onze Vader’ noemt en zijn Zoon, die getuigt de weg erheen te zijn in zijn offer voor anderen (hoe heeft Van Eerbeek, naar ik uit zijn eigen mond weet, over deze dingen nagedacht en hoe ontroerend heeft hij dat in zijn laatste werk uitgesproken in het onderhoud met den Jood Aron Stern op de Boulevard van Port-Mistral) - wie dit alles gezien heeft, | |
[pagina 283]
| |
kan slechts dankbaar zijn, dat de christelijke letteren een kunstenaar gehad hebben (en nog hebben, want hierin blijft hij voor ons leven) van dit formaat, een mensch, die ook voor ons tot den versten rand gegaan is, die misschien meer dan een van ons de namelooze verlatenheid van het eigenlijke mensch-zijn gekend heeft, maar die ook de troost in Christus heeft ervaren. Uit en voor ons en anderen heeft hij, in een diepgeworteld bewustzijn van zijn roeping, dààrvan getuigd. |
|