ons de waarde van zijn bundel, die m.i. niet zoozeer gelegen is in stijl of dictie, als wel in zijn aanvoelen en verstaan van den mènsch, dien hij in het werk en achter het werk heeft gezien en vermoed. Met welk een warmte schrijft deze Roomsch-Katholiek over Revius. Hij ziet in hem, evenals in al zijn sujetten, den persoon, het karakter en verraadt dat in deze uitspraak: ‘wanneer men over deze brug tot zijn (Revius') poëzie genaderd is, dan ontbloeit zijn schoonheid voor onze ogen, een schoonheid van een karakter’...... enz. Valkenhoff's karakteristieken geldt dus meer de besproken menschen dan de aard van hun werk.
De studie over Huygens en meer nog die over Staring, vind ik het beste gedeelte van den bundel. Hier behoefde Van Valkenhoff niet te meenen aan den lezer een dichterlijk proza verschuldigd te zijn; deze figuren liggen hem bovendien blijkbaar bizonder goed. Het is aardig om te zien hoe de schrijver onwillekeurig in zijn spreken over bepaalde figuren zich naar de eigenaardigheden van die figuren toeneigt: de stukken over Huygens en Staring behooren tot de puntigst geschrevene van de bundel. In Staring is hij geheel op dreef en deze op één na grootste studie is ongetwijfeld de beste. Ook hier is het vooral de geesteshouding van den mensch, die hem boeit, dat samengaan van het aristocratische en het eenvoudige, de verfijnde eenvoud van den heer van de Wildenborch. En als Van Valkenhoff zijn eerste, voorloopige karakteristiek beëindigt, geeft hij zijn indruk weer met de fijne uitspraak, dat het hem voorkomt alsof de maker zoo juist de laatste voorzichtige hand aan zijn verzen heeft gelegd. En over Starings bewerken van het eens geschrevene zegt hij zoo juist, doelend op enkele van Starings beste verzen: ‘...... komt het ons voor dat het gevoel, en dat ondefinieerbare wat men de inspiratie genoemd heeft, de eerste plaats inneemt en blijft innemen, zelfs al treft men zeer verscheidene redacties aan’.
In het stuk over Huet treft ons de uitspraak: ‘een man, die vele vijanden moest hebben, omdat er weinigen waard waren zijn vrienden te zijn’. Deze en dergelijke zinswendingen maken voor ons gevoel - afgezien van de oriënteerende waarde van den bundel - het aantrekkelijke daarvan uit. In het beloop van de wat ongelijke stijl herkent men aan zulke uitspraken den (nog voor een deel latenten) stilist. In verband met F.L. Hemkes lezen we deze aardige, Vandeysseliaansche zin: ‘Men drukte indertijd verzenbundels met even weinig élégance als wetboeken en koopactes, en hoogstens deed de onvermijdelijke lier op de omslag der gebonden exemplaren vermoeden, dat het boek geen meetkundige vraagstukken, maar gedichten inhield’.
Na Huet en Hemkes komt Henriette Roland Holst aan de beurt. Bij deze figuur hadden we, ook in het kort bestek, dat de auteur zich heeft opgelegd, meer diepgang verwacht. Overigens vinden we hier weer de rake opmerking,