Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
J. Romijn.
| |
[pagina 247]
| |
van zijn Russische collega's bijvoorbeeld, is interessant en blijkt over het algemeen ook nu nog van een frappante juistheid te zijn. Hoewel van smaak en intelligence getuigend, worden Mevrouw von Meck's oordeelvellingen sterker door gevoelsoverwegingen beïnvloed dan die van Tschaikowsky, zoodat men in dit boek de typische dilettante tegenover den vakman geplaatst ziet. Merkwaardig zijn deze brieven ook om den indruk dien zij geven van het 19de-eeuwsche muziekleven - Mevr. von Meck hield er op zeker moment twee huis-musici op na, waarvan de eene...... de jonge Debussy was - en van de, weliswaar zwakke, weerklank die het tijdsgebeuren erin vindt, zoodat er weinigen zullen zijn, die het boek, dat wat àl te pompeus uitgegeven, aan Prinses Juliana opgedragen (waarom?) en goed geïllustreerd is, niet door het een of ander geboeid zullen lezen.
Toch zal de Duitsch lezende nog meer hebben aan de bij Paul List Verlag, Leipzig, verschenen Tschaikowsky-biografie ‘Geliebte Freundin’, door C. Drinker Bowen en Barbara von Meck, waarin dezelfde, in 1935 door de Russische staat uitgegeven briefwisseling verwerkt werd. Vollediger echter, uitvoeriger toegelicht en aangevuld met de persoonlijke herinneringen van Barbara von Meck, de weduwe van Wladimir, Nadeschda von Meck's kleinzoon. Het boek vormt een harmonisch, voortreffelijk gestyleerd geheel. Oorspronkelijk in het Amerikaansch verschenen, werd het door Wolfgang E. Graeger al even voortreffelijk vertaald. De laatste brieven van Tschaikowsky en Mevr. von Meck heeft Hugo van Dalen niet in zijn verzameling opgenomen. In een naschrift tracht hij een verklaring te geven van het afbreken van de correspondentie en van de verwijdering die er in later jaren tusschen de briefschrijvers ontstond. Uit hetgeen Catherine von Drinker Brown hierover schrijft en ook uit de brieven die zij citeert, blijkt dat van Dalen Tschaikowsky ten onrechte hiervan ten deele de schuld geeft. Het is juist de tragiek van dit einde van een volmaakte vriendschap, dat er bij geen van beiden feitelijk van schuld sprake was. Overigens schijnt hierover geen zekerheid te bestaan. Het meest fair is echter de oplossing welke Catherine von Drinker geeft, die zoowel Tschaikowsky als Mevr. von Meck ‘vrijspreekt’.
De bij Bigot en van Rossum N.V. verschijnende Caecilia-reeks | |
[pagina 248]
| |
is met drie deeltjes vermeerderd, waarvan het eerste (no. 4), van den hand van Dr. K.Ph. Bernet Kempers, aan Franz Schubert gewijd is. De auteur vraagt zich in een voorwoord af, of er aan een dergelijk boekje nog wel behoefte bestond: ‘Kan men over Schubert eigenlijk nog iets schrijven, wat niet iedereen reeds weet? Het kwam mij voor, dat ik deze laatste vraag bevestigend mocht beantwoorden. Gedreven door een diepe liefde voor zijn werk heb ik mij daarmee reeds vele jaren intensief bezig gehouden en ik geloof daarover wel iets te zeggen te hebben, wat den muziekminnaar nader tot den grooten meester in het bijzonder en tot de Romantiek in het algemeen kan brengen’. Inderdaad komt in deze studie een groote mate van musicologische kennis tot uiting, terwijl de uitgave ervan mij te meer gerechtvaardigd voorkomt, daar Schubert's oeuvre zoo niet miskend, dan toch zeer eenzijdig gekend wordt. Zijn klaviersonates met name worden over het algemeen àl te lichtvaardig om hun ‘lengte’ van den hand gewezen. Dr. Bernet Kempers nu verdiept zich met evenveel ernst in Schubert's groote als in zijn kleine werken, terwijl hij op aannemelijke wijze uit de persoonlijkheid van den componist verklaart, hoe Schubert de kleine muzikale vormen over het algemeen met meer meesterschap kon beheerschen, dan de groote, zonder de schoonheid in deze laatsten echter te miskennen. In zooverre houdt dit boekje een welkom eerherstel in. Jammer is het daarom, dat deze studie zoo dor-musicologisch gebleven is en dat zij met zoo weinig inspiratie geschreven werd. Dr. Bernet Kempers' ‘diepe liefde voor Schubert's werk’ komt slechts in een plichtmatige, tamelijk opgeschroefde bewondering tot uiting. Op pag. 51 heeft de schrijver het over ‘de ontzagwekkende toonzetting van Schiller's Gruppe aus dem Tartarus, een werk van een verpletterende monumentaliteit......’; op pag. 75 heet het: ‘er zijn er geen, die in voller mate den hoorder dompelen in alle zaligheden van het leven en van den droom......’; op pag. 90: ‘Schubert's dansen, die zich zoo zoet in het oor nestelen’. Een bezwaar is ook het gebrek aan systeem, waardoor wel Schubert's leven en werken in hun continuïteit werden gezien, maar het eerste te vluchtig en Schubert's oeuvre min of meer verward werd behandeld. Natuurlijk, de ruimte, waarover de auteur te beschikken had, was beperkt. Maar juist daarom had hij syste- | |
[pagina 249]
| |
matischer dienen te schiften en in te deelen, waardoor men bijvoorbeeld van de totaliteit van Schubert's liederenproductie een beter en vollediger indruk had kunnen ontvangen dan thans het geval is. Het boekje is rijkelijk voorzien van notenvoorbeelden.
No. 5 in de Caecilia-reeks werd geschreven door Julius Hijman en behandelt de ‘Nieuwe Oostenrijksche Muziek’ en wel in het bijzonder de figuren van Arnold Schönberg, Anton von Webern en Alban Berg, de voornaamste vertegenwoordigers van de moderne Oostenrijksche school en toepassers van het door den eerste geïnaugureerde twaalftoonsysteem, een compositietechniek, waarvan het de vooropgezette bedoeling is iedere harmonische relatie in den samenklank te vermijden. Het staat volstrekt niet vast, dat de muziek zich in de toekomst volgens de principes der moderne Oostenrijkers ontwikkelen zal, verscheidene componisten van beteekenis, die toch evenmin conservatief genoemd kunnen worden, bewandelen andere wegen. Het werk dezer Oostenrijkers bewijst echter wel, dat hun systeem in ieder geval levensvatbaarheid bezit en de aandacht van ieder, die zich voor de ontwikkeling der moderne muziek interesseert - en een populaire inleiding als het boekje van Hijman ten volle waard is. Men ontvangt door woord en geschrift wel eens den indruk, alsof de Oostenrijkers hun systeem klakkeloos geponeerd hebben en het niet uit en door het voorafgaande geëvolueerd is. Hijman wijst echter herhaaldelijk erop, dat de nieuwe beginselen intuïtief toegepast werden, reeds lang voordat van een afgebakend systeem sprake was. Zoo zegt hij van Schönberg's in 1913/14 ontstane orkestliederen Op. 22: ‘het verband en zelfs de uiterlijke gelijkenis met de twaalftoonmuziek van na 1921 is frappant. Het systeem wordt pas na den oorlog geformuleerd en consequent toegepast, doch de voorwaarden voor zijn ontstaan zijn in de liederen Op. 22 reeds volledig aanwezig: men ziet eraan, hoe geleidelijk Schönberg's ontwikkeling is geweest en hoe eerlijk hij daarin is te werk gegaan’. En naar aanleiding van Webern's Op. 15 merkt de schrijver iets dergelijks op. Overtuigender is echter nog de innige bewondering waarmee Julius Hijman over veel van het werk der Oostenrijkers schrijft, een bewondering die tevens verhinderd heeft, dat het boekje, | |
[pagina 250]
| |
waarin uiteraard veel technische problemen aan de orde worden gesteld, een dor technisch betoog of een opeenhooping van musicologische stof is geworden. Een degelijk, prettig geschreven, zeer waardevol boekje zoodoende. Een inconsequentie: de geschiktheid van de twaalftoonmuziek om gevoelens en dus zeker situaties, weer te geven, die boven het volstrekt-algemeene uitgaan, acht Hijman nog onbewezen. Een pagina verder merkt hij echter naar aanleiding van Berg's vioolconcert op: ‘het allegro met zijn obstinate motiviek en zijn bittere accenten, met de korte, hijgende passages in de solopartij lijkt wel een beeld van de doodstrijd te zijn’. Onjuist lijkt mij ook het volgende: ‘zooals een leek een fuga van Bach kan waardeeren, zonder geïnformeerd te zijn over haar constructie, zoo kan en moet ook de twaalftoonmuziek voor zichzelve spreken, ook zonder dat een analytisch commentaar gegeven wordt’. Mij dunkt, een muziekgenot, dat slechts den louter zinnelijken indruk inhoudt, moet inferieur zijn aan die waardeering, welke op zijn minst een zeker vermoeden van de muzikale constructie in zich sluit. Wanneer dit laatste bij de twaalftoontechniek slechts het voorrecht van de musicologen zou zijn, zouden we aan haar levensvatbaarheid moeten twijfelen...... De waarde van dit boekje wordt nog verhoogd door een synchronologie van het werk van Schönberg, Berg en Webern met dat van andere componisten, en door notenvoorbeelden en foto's.
Het laatst verschenen Caecilia-boekje (no. 6) is een monografie over Toscanini door Wouter Paap, een vlot geschreven, boeiend relaas van een veelbewogen dirigentenleven, vol anecdotische bijzonderheden, die nergens doel, doch steeds het middel zijn om den grooten, fanatieken kunstenaar te karakteriseeren en het tegelijkertijd den zuiveren mensch doen, die deze kunstenaar is. In het eerste hoofdstuk tracht Paap - en hij slaagt daar voortreffelijk in - het geheim van Toscanini's kunstenaarschap te benaderen, een geheim, dat eigenlijk geen geheim is: ‘Toscanini bezit het zeldzaam vermogen, altijd weer terug te gaan tot de genese van het kunstwerk. In iedere reproductie wordt het werk opnieuw geboren, - “herrlich wie am ersten Tag”. Hij is volkomen onbaatzuchtig; hij wil slechts dienen; zijn streven is voortdurend gericht op den meest zuiveren geest der muziek’. | |
[pagina 251]
| |
Rudolf Escher zegt in zijn bij D. van Sijn en Zonen te Rotterdam verschenen studie over ‘Toscanini en Debussy’ ongeveer hetzelfde, door Toscanini's dirigeeren de ‘magie der werkelijkheid’ of der ‘zakelijkheid’ te noemen. Na op erg grimmigen toon allerlei ideeën en ideetjes gelanceerd te hebben in verband met de objectiviteit van den uitvoerenden kunstenaar, en het bovenstaande geconstateerd te hebben ten aanzien van Toscanini, volgt logischerwijze, want spreekt men over dezen dirigent dan spreekt men over ‘de muziek’, een analyse van Debussy's La Mer, welk werk het Residentie-orkest verleden jaar onder Toscanini's leiding heeft uitgevoerd. Deze analyse is bijzonder intelligent, doch men vraagt zich af, waarom het boekje nu eigenlijk geschreven werd. Wordt Debussy's ‘La Mer’ belangrijker, wanneer zij in verband met Toscanini gebracht wordt - of omgekeerd? De analyse had die van ieder ander werk kunnen zijn. En door Debussy's ‘La Mer’ te analyseeren zegt men niets over Toscanini. Zoodat het boekje in twee stukken uiteenvalt: ‘Toscanini’, dat heel wat minder aantrekkelijk dan het boekje van Paap, en ‘La Mer’, dat voortreffelijk is.
Bij de Wereldbibliotheek verscheen een boekje van Meyer de Haas over ‘Begrippen, Elementen en Vormen in de Muziek’, populaire beschouwingen ten behoeve van dilettant-musici. Zoowel Dr. Henri Polak, een goede kennis van den auteur, als de auteur zelf, zetten vooraf uiteen wat de bedoeling van dit boekje is. Aan deze bedoeling, die overigens zonder meer reeds voldoende duidelijk was, voldoet de inhoud ervan zelden of nooit, zoodat we den dilettant, die zich elementaire muzikale begrippen eigen wil maken, maar liever naar een eenvoudige muziekleer of een beknopt lexicon blijven verwijzen. Het boekje staat vol opmerkingen, die te simplistisch zijn om waar te zijn, terwijl de auteur herhaaldelijk den indruk wekt, niet zóóver boven zijn stof te staan om de veelomvattende problemen, die hij zooal opwerpt, op bevattelijke wijze uiteen te kunnen zetten.
De bekende Patria-reeksGa naar voetnoot*) is vermeerderd met een studie van Dirk Balfoort over ‘Het Muziekleven in Nederland in de 17de | |
[pagina 252]
| |
en de 18de eeuw’. Er bestond behoefte aan deze monografie. Niet omdat de behandelde periode in muzikaal opzicht zoo belangrijk geweest is, maar omdat men haar uit onze cultuurhistorie toch moeilijk wegdenken kan, terwijl de gegevens erover totnutoe slechts zeer verspreid in allerlei, ten deele moeilijk toegankelijke, uitgaven te vinden waren. Samenvattend gingen slechts te werk Wouter Hutschenruyter, die zeer summier over de 17de eeuw schreef, en D.F. Scheurleer, die de tweede helft van de 18de eeuw behandelde. Dirk Balfoort heeft zijn stof overzichtelijk en aantrekkelijk verwerkt. Was de muzikale productie in de behandelde periode belangrijker geweest, het werkje zou nog boeiender geworden zijn. Thans was de auteur nogal eens genoodzaakt in een wat dorre inventarisatie te vervallen. Wat de muziekbeoefening betreft, is zijn boekje echter, temeer daar hij overvloedig geput heeft uit authentieke geschriften, ook voor den meer muzikaal dan historisch geïnteresseerde, zeer leesbaar en leerzaam. Leerzaam ook ten opzichte van het heden, want problemen golden en groeiden in de 17de en 18de eeuw, waarmee onze tijd weer of nog steeds te maken heeft: het verval van de huismuziek door de opkomst van de huidige concertpractijk, de gebrekkigheid van de Protestantsche kerkmuziek, opera-moeilijkheden e.d. Merkwaardig zijn de mededeelingen over het muziekonderwijs, over de muziek bij dramatische vertooningen, over de verhouding van overheid en publiek ten opzichte van muziek en musici. In één woord: een belangrijk, goed geschreven werkje, dat van een tiental illustraties voorzien werd.
Daniël Ruyneman's boekje ‘De Componist Jan Ingenhoven. Beschouwingen in het licht der hedendaagsche muziek’, verschenen bij de N.V. De Spieghel, Amsterdam, draagt voor een deel het karakter van een verdediging. Tegen de betrekkelijke miskenning welke dezen componist in zijn vaderland ten deel viel en tegen het verwijt, dat hij den vorm niet voldoende beheerschte. Daar bij te weinig positiefs aanvoert, is Ruyneman in zijn getuigenis voor Ingenhoven's werk echter niet steeds even overtuigend. De absolute waarde van een muzikaal oeuvre wordt niet verhoogd door het feit, dat de componist in zijn uitingsmiddelen zijn tijd zoover vooruit is - terwijl Ruyneman's onderscheiding van vormtypen en inhoudstypen bij kunstenaars, niet weerlegt hetgeen | |
[pagina 253]
| |
Dresden beweerde: ‘Zijn (Ingenhoven's) neiging naar ciseleeren, retoucheeren brengt hem er toe, dat hij soms in een werk voortdurend blijft wijzigen, minutieus elk detailtje onder de oogen ziet, waardoor het frissche verloren gaat en het ten slotte, zelfs na de finishing touch, nog niet af is’. Met dat al blijft Ingenhoven een ten onzent miskend kunstenaar. En Ruyneman doet nuttig werk, wanneer hij al Ingenhoven's composities van een kort commentaar voorziet. Blijft dit commentaar hier en daar in het vage, over het algemeen karakteriseert Ruyneman de verschillende werken beknopt, doch helder. Hij besluit zijn boekje met een reeks, meerendeels Duitsche, uitingen van anderen over Ingenhoven's oeuvre. |
|