| |
| |
| |
G. van Teylingen
Boven het matrozengraf
(Fragment)
De matrozen trokken hun oliejassen aan en gingen den kuil in. - Opletten!, schreeuwde iemand uit de midscheeps.
Er schoof een muur van water naderbij. Een blauw-groen stuk. De Orion lag in een diepte en scheen verpletterd te worden onder den waterberg. Maar in het oogenblik, waarop de golf wentelde, werd het schip opgenomen en er overheen getild. Het schokte, alsof een log monster zich midden onder de kiel ophief en het weer af liet glijden.
De Golf van Biscaye was woedend losgebarsten. Ze stond er voor bekend, dat ze vaak in toorn uit kon schieten en verborgen krachten over schepen en bemanningen kon laten uitwerken. Het was of ze zich beklemd voelde en in een hoek gedrukt waande. Ze meende zich benauwd en bedreigd door de rechte kust van Spanje en de ronde bocht van Frankrijk, die een poging tot omsingeling kon beteekenen. Ze moest toonen, dat ze zich niet liet overrompelen, dat ze over voldoende strijdkrachten kon beschikken.
De Golf van Biscaye verweerde zich waanzinnig.
En de kleine Orion wist, dat de ondergang niet ver stond. Maar zijn stalen lichaam gaf zich niet zonder strijd gewonnen. Zijn hart was sterk. Sterker zijn wil. Hij wilde zich niet stellen onder de dictatuur van een onbesuisden woesteling. Zelfs al had die dan een klinkenden naam: GOLF VAN BISCAYE.
Een naam, suggestief, beeldenrijk, klankvol. Een naam, die bekend was over het Westelijk Halfrond en in alle havens van het Verre Oosten. Een naam, die in vele boeken vermeld werd, in ontelbare zittingen van Raden van Scheepvaart was voorgelezen. Een naam, die voorkwam in journalen van Hollanders en Engelschen, van Duitschers en Franschen, van Denen en Grieken, van Italianen en Russen.
De Orion stelde zich alleen onder het bestuur van mannen, die nauw aan hem verbonden waren, die wisten, wat een schip was: een levend wezen. Mannen, die zeker zijn kuren kenden en ze met straffe hand bedwongen, maar mannen ook, die met beleid
| |
| |
optraden en niet eigenzinnig hun wil en wetten oplegden, zonder zich af te vragen of die wel overeenstemden met den aard en het draagvermogen van hun schip.
De kleine nijdige golven van de Le Four deerden den Orion niet. Ze roffelden als de klinkhamers op de gloeiende nagels in zijn huid. Ze waren er meer, om hem te sterken.
Nu was alles veranderd. Hij steunde grimmig. Want over zijn kop en zijn ruimen rolde een pletwals.
De luchtkoker van het volksverblijf werd mors gedrukt, knapte af, rolde in den voorkuil.
Dolf was nog even in het foksel achter gebleven. Hij hoorde het geweld van de zee, en beefde. Het was een trillen van de zenuwen, die iets van het komende gevecht voorvoelden. Geen angst, nog minder vrees. Het was een huivering van spanning, die in een flits door het lichaam van den jongen matroos schokte. De spanning vlak voor een belangrijke beslissing, vóór de groote kamp tegen samenwerkende natuurkrachten.
Hij dacht: God is hier. Hij wist, wat het einde zou zijn. Leven of dood. Vreemd. Je verzette je dadelijk in het besef, dat je de kracht kreeg. En toch zou het tevergeefs kunnen blijken. Maar het slot van alles staat niet aan ons, menschen, had zijn vader hem eens gezegd. En dat is maar goed. Want je blijft je dan klein voelen, als je overwint. Maar een Christen heeft de zekerheid, dat hij kan vechten, omdat ook het leven veel voor hem beteekent. Vergeet dat nooit.
Aan deze woorden dacht Dolf. Hij zag ze plots in één beeld, toen boven zijn hoofd een klap klonk en gevolgd werd door een stroom water uit de opening van den luchtkoker in het logies. Kapot! De koker!
Het beven viel weg. De wil heerschte weer over de zenuwen.
Dat wordt een janboel hier, als het gat niet gestopt kan worden. Hij zocht in een kastje een stuk zeildoek, vond het niet. Toch moest hij het gat dichten, want voortdurend plensde er water neer, telkens wanneer de Orion zijn kop onderdompelde.
Dolf wist, dat in het berghok onder de midscheeps, voldoende materiaal lag. Hij besloot het te halen. Maar zoodra hij de deur van de baksgang opende, zag hij, dat zijn weg over het dek verre van rustig zou zijn. De kuil leek een heksenketel. Tegen de luikshoofden golfde een schuimende massa. De spuigaten aan de onderzijde van de verschansing, konden de groote toevoer van water
| |
| |
niet loozen. Er woelde een zee apart over het schip, dat her en der gesmeten werd.
Dolf kon zich staande houden. Hij wachtte op een gunstig moment. Juist wilde hij een poging wagen, toen de Orion een zwieper maakte en direct daarop voorover zeeg. Het achterschip werd meters omhoog geheven.
Hij sprong haastig terug in de gang. Op tijd. Hij voelde het voorschip zakken. De hooge opbouw van de brug scheen topzwaar geworden en naar voren te tuimelen, recht op den bak toe.
De wind werd afgesneden, er propte een druk op de oorvliezen van Dolf.
Dat wordt ereen, dacht hij.
Een seconde hing er een stilte. Toen viel een donderslag op de stalen platen van den hersenpan boven den scheepsneus. Een losgebroken bende, een horde wilde beesten sprong in den kuil. Ze bleef er schuimbekkend brullen.
Even lag de Orion stil. Hij bezweek onder het gewicht, verlamde door den onverhoedschen aanval.
Dat was het gevaarlijke!
De schrik door een overrompeling grijpt soms den sterkste aan, zoo hevig, dat aan tegenweer niet eens gedacht wordt.
En het verzuim kan noodlottig worden.
Dolf wist het.
Hij keek naar de brug, die wit en star stond.
Hoelang duurde deze roerloosheid?
Een tel?...... Twee?...... Drie?......
Zou de Orion zich dan nooit herstellen? Was hij den strijd moe? Gaf hij zich werkelijk gewonnen?......
Dolf klemde zijn tanden op elkaar. Hij was nu een deel van het schip. Hij vocht mee.
Een gerekte kreun, een krampachtig trekken, een moeizaam vergaren van krachten......
Traag hief de Orion zijn kop.
En meteen hoorde Dolf weer de schroef dof rommelen.
Goddank, mompelde hij, dat's gebeurd.
Vuil, roestbruin water, dat over zijn voeten kabbelde, herinnerde hem iets. In het logies slokte nog steeds gulzig een gat......
De Orion had vaart geminderd. Hij stak nu niet meer zoo uitdagend zijn kop in een dal om hem in een berg te boren. Dat spel zou zijn leven kunnen kosten. Beter was het, half en half
| |
| |
met je te laten sollen. Dan werd je nog vriendelijk-wild opgetild en over hindernissen heen geholpen.
De vracht op zijn dek was langzaam minder geworden, weg gegleden door de spuigaten. Wel sloeg nu en dan een bonk over de verschansing, maar het bleef bij een sissende dreiging.
Dolf liet de deur los, gleed op zijn gummilaarzen in een roetsch naar de midscheeps.
- Wat ga je doen, ventje, vroeg Sluiter, die met de andere matrozen in het badhok gevlucht was. Hij leunde over de ballustrade.
- Zoo, ben jij daar ook nog, luie slampamper, riep Dolf en dook in de bergplaats, want hij zag een roller aankomen.
De metalen deur viel achter hem met een smak dicht. In het stikkedonker tastte hij om zich heen en viel over een bus.
- Koelies!, schold hij zacht. - Hebben ze weer vergeten dat ding zeevast te stouwen.
Hij trachtte op te staan, greep met uitgestrekte handen in het rond, voelde een touw, trok eraan.
De Orion sprong bakboord uit. Hij sprong, want je kon deze verplaatsing niet verschuiven noemen.
Dolf, zijn lichaam reeds halverwege opgericht, werd neergesmeten. Maar hij hield de lijn vast. In het donkere hok klonk het lawaai van buiten niet zoo oorverdoovend. Daarom hoorde hij in zijn val een gekraak...... Een plank viel dwars over zijn borst, potten volgden.
Hij liet het touw los.
- Koelie, schold hij weer, - dat had je eerder moeten doen. Nou heb je de heele zwijneboel in puin getrokken.
Hij rolde heen en weer, steunde op den grond. Over zijn vingers schoof iets vochtigs en lijmerigs.
- Bah! Smerigheid! Verf. Wat zal me de bootsman ketteren! Eindelijk stond hij en vond op den tast een stuk zeildoek.
- En nou uit die verfwinkel.
Hij duwde nijdig de klink op. De deur viel open.
Hij wachtte. Recht voor hem zag hij een breker aan komen zwaaien. De zee ondernam een nieuwen aanval.
De bak zakte weg, de horizon gleed in Dolfs gezichtsveld. Toen verdween die achter een donkerblauwe heuvel, welke vlug op den Orion kwam toeschuiven. Het geruischloos naderen was misschien angstwekkender dan het aanhoudende dreunen van de
| |
| |
zee. Er school een onverzettelijk willen achter. Of wellicht beter, het was het domme voortrollen van een sneeuwbal langs een berghelling, snel en groot, sneller en grooter, een lawine, niet meer te stuiten......
Dolf stond en keek.
Wat een half uur geleden boven hem gebeurde, onzichtbaar voor hem, zag hij nu.
Nooit nog had hij zulk een schouwspel gezien. Een beklemmende schoonheid.
Dolf was in den greep van den storm gekneld.
Bol was de top van de golf, strepen schuim lagen langs den rug en verdwenen in het voetstuk, dat zich ijlings terug trok om den afgrond vóór den Orion dieper te maken. Die witte aderen veranderden het blauwe graniet in een reuzen marmerblok, dat te kantelen begon. Een blok, zoo massief, dat de toch forsche kop van het schip slechts een klein breekijzer leek. Het rustvlak onder het marmer werd weggeschoven, het blok wankelde, viel......
Onwillekeurig boog Dolf zijn schouders. Maar hij wendde zijn oogen niet af. Ze werden onweerstaanbaar getrokken naar het beeld van de vallende watermassa.
De Orion schokte, zijn kop verdween volkomen......
Ergens brak de reeling ruw......
Dolf zag niets dan zee......
Waar was binnen- en waar buitenboord? Er was geen verschil. Er was alleen maar zee......
Op de brug stonden drie mannen.
De kapitein had zijn sigaret weggegooid. Het spatwater droop van zijn gezicht. De wind had hem gekneveld in het schuilhokje dat het dichtst bij de telegraaf stond. Maar hij was eruit gewrongen en bevond zich nu naast den roerganger. Aan den anderen kant balanceerde de eerste stuurman.
Mast hield het rad in zijn knuisten. Zijn nek was gezwollen door de inspanning. Hij staarde met groote oogen naar het kompas. Zuid-West moest de koers liggen. Maar de roos schommelde heftig, week links en rechts van de zeilstreep en was even dwaas aan 't tollen als het schip. Het stuurgerei siste soms kort.
Mast was verdoofd door het onafgebroken loeien van den storm
| |
| |
om zijn ooren. Hij hoorde niet, wat de kapitein tegen den stuurman schreeuwde. Hij was een steenen beeld. Zijn beenen wijd-uit, stonden als staken. Zelfs de duikelingen van den Orion konden die beenen niet meer verbuigen. Ze waren vergroeid met het bruggedek. Ze klemden achter de ijzeren stengen van den kompasstandaard en zouden eer breken, dan buigen. Mast wist niet meer dan dat ééne: het schip in zijn macht houden. Zuid-West...... Zuid-West! En anders niet. Hij had slechts dit enkele besef. De rest was niet meer van tel. Hij was nu een bundel spieren, die aan het rad gebonden zaten.
Er spoot een zuil water over de brug.
- Hou je!......
De kapitein schreeuwde schor.
Mast hoorde het niet. Hij was gekluisterd aan de spaken, had zich volmaakt overgegeven aan het schip. De machine kon defect raken, de luiken mochten stuk slaan, Mast zou het niet bemerken. Hij zag alleen de dolle windroos, die op de pen schommelde en geen rust kende. Hij trok en duwde aan de gladde spaken. Het zilte water drong in zijn oogen en in zijn mond. Hij spoog het uit, zijn gezicht bleef onbewogen. Zijn oogen brandden. Hij hield ze open. Rondom hem tierde en joelde het.
Ook hij zag den getijgerden muur aankomen, maar het drong niet heelemaal tot hem door.
De kapitein deed een stap naar de telegraaf. Hij gleed er voorbij, omdat de Orion uithaalde. De stuurman stond direct bij hem. Ze hielden zich aan elkander vast.
- Stop!...... bulderde de gezagvoerder.
Samen worstelden ze naar het slanke monument, waarvan de korte wijzerpunt nog altijd op halve kracht vooruit wees.
- Stop!...... gaan...... anders...... derdoor!......
Het leek een verwoed gevecht tusschen de twee verantwoordelijke mannen. Hun armen lagen in elkaar gestrengeld, hun grijpvingers wijd-uit hadden ieder de jasmouwen van den ander te pakken.
Mast keek niet naar hen. Roerloos stond hij en stuurde.
De vork van de telegraaf maakte een kwart slag naar boven en bleef op de koperen trommel staan wachten op de zwarte wijzer. Wanneer die rinkinkend dezelfde baan aflegde en gezelschap zocht van de hendelpunt, beteekende het, dat de machinisten het commando begrepen hadden.
Maar de wijzer liet op zich wachten......
| |
| |
Mast had wel de vork zien verschuiven, doch het feit liet hem onberoerd. Honderden malen had hij deze manoeuvre gezien, en honderden malen dan het antwoord uit de machine-kamer hooren rinken. Deze twee dingen waren onafscheidelijk verbonden: Hendel...... wijzer. Eerst de één, dan de ander. In het begin van zijn zeemansschap had Mast, op de brug, verwachtend gekeken naar de herhaling van het signaal. Later tingde reeds in zijn gedachten het lichte belgerink, zoodra de korte punt op de trommel naar stop wees. Gelijktijdig sprong dan de wijzer mee.
Nu, in zijn vreemde geslotenheid, in z'n wonderlijke eenzijdigheid, meende hij toch het antwoord te hooren klinken. Het was bedrog of zelfsuggestie. Het was een gevolg van geankerd weten: De machinekamer seinde terug, vanzelfsprekend!
Het ongewone van het tegendeel, boorde fijn en scherp door zijn versteende vezelen. Zijn zenuwen, die op een doel afgestemd waren; het besturen van den Orion, werden even gestoord. Er drong een vraag op uit het onderbewuste. Het instinct waarschuwde. Het antwoord? Waar bleef het antwoord?......
In de machinekamer brandden flets de electrische lampen. Ze konden nog niet ten volle stralen, omdat er door de ramen van de koekoeken nog grauw daglicht binnenviel. De wanden en de dik bekleede stoomleidingen blikkerden hun witte verf in het lamplicht.
De zuigerstangen glommen metaalblauw en vettig. Stipt en regelmatig rezen en daalden ze. Zoemend wentelde in den bodem de glimmende schroefas, die als een bliksemende speer in de afgeschoten tunnel verdween.
De koperen olietuitjes op de drijfstangen knikten gedwee en onvermoeid. Honderdduizenden keeren hadden ze sedert de afvaart uit Holland den meester toegeknikt. Steeds maar: ja, ja, jaja, het ging best zoo, de machine liep gesmeerd, jaja, jaja...... Ook toen de storm buiten tegen de flanken bulderde, handhaafden ze hun bevestiging. En ook nog, wanneer de achtersteven van den Orion werd opgeheven en de schroef de oppervlakte van de zee naderde. Dan rommelde nijdig de voortstuwer, omdat hij te weinig weerstand ondervond. En de tuitjes haastten zich te meer om de ontevreden machinisten gerust te stellen: jaja, de schroef wordt wel wild, maar de kar kan heusch tegen een stootje. De kruiskoppen knikten dan eveneens sneller.
Maar schoven de schaduwen van buizen en ijzeren roostervloeren
| |
| |
weer donker omhoog, dan vertraagde ook het knikken en bolderde achter de schotten de schroef weer dof en normaal.
Totdat de eerste machinist kwaadaardig tegen den derde had gegromd:
Als die turken boven ons maar niet naar onderen jagen. Je kan toch niet full speed door blijven karren in zulk vuil weer!
En alsof de gapende mond van de glanzende spreekbuis deze woorden naar de brug had geroepen, belde direct de machinekamer-telegraaf: Halve kracht vooruit!
De meester zette zijn klok gelijk, regelde zijn machine.
Nu knikten de olietuitjes statig en wreven de metalen schijven bedaard langs elkander.
Maar het lawaai in de holle ruimte bleef aanhouden. Hier klonken alleen de golfslagen tegen de wanden. Ze bonkten boven het dreunen der machine uit. En de schaduwen bleven stijgen en vallen. De vuurplaat van geribd ijzer kon niet horizontaal blijven liggen. Nu eens helde ze naar rechts, dan naar links, maar meestal voor- of achterover. En mét haar steeg en daalde een vettige lucht van olie, zoetige stoom en heet metaal.
De chief had geen rust. Zijn huid, geel-bleek van iemand, die weinig in het zonlicht leefde, stond strak gespannen op de jukbeenderen. Zijn haar hing in slierten over het bezweete voorhoofd.
Het halsdoekje lag ordeloos rond een mageren nek. En onder zijn breeden kin knikte bijna in hetzelfde tempo als de kruiskoppen, de puntige vlotter in de slokdarm.
De derde machinist stond onder een klein wiel, dat hij in beide handen geklemd hield. Telkens wanneer de daverende kamer voorover zakte, brulde een stem: Let op! En automatisch draaiden zijn witte vingers het wieltje rond. Dan stopte het zuiver afgemeten spel van zuiger- en drijfstangen.
Het hart scheen plotseling door een beroerte getroffen. Een glimmende arm bleef in scheeven stand verschrikt staan. Een zware kruk hing kaarsrecht. Het feillooze beweeg was midden in een omwenteling tot stilstand gebracht. Alles scheen de adem in te houden, luisterend, wachtend, waakzaam.
Slechts de wijzers van de manometers trilden.
Dan, opeens, nadat de kamer zich in evenwicht herstelde, schetterde een stem, weerkaatst door de wanden: Vooruit! De derde draaide, en stipt zette het armen- en beenenstel zich
| |
| |
weer in beweging. Doelbewust bewogen zich de lange ledematen van de machine.
Toen gebeurde het.
Een vinnige klap, helsch gesis, de ruimte waasde meteen in stoom. Er was een peilglas gesprongen.
De meester vloekte, sprong naar een handgreep om de kranen te sluiten.
Tegelijkertijd belde nijdig de telegraaf.
- Wel alle......
Ondanks zijn verwenschingen hield de chief zijn hoofd koel. Door een nevel van stoom poogde hij het signaal te ontcijferen. De greep omhalen was een kwestie van een enkele seconde. Zijn lichaam in een bocht gewrongen, zag hij dat de groote wijzer van de telegraaf op stop versprongen was.
Stop!, loeide hij.
Maar de Orion nam zulk een duik, dat de derde zijn beenen onder zich voelde wegmaaien. Toch liet hij het wiel niet los. Zijn blanke polsen kraakten, de kootjes van zijn vingers knapten......
Hij voelde grond.
- Stop! Voor den......
De woorden gingen verloren in het tumult, dat nu over de boot losbarstte.
Schouder geperst tegen den wand, draaide de derde het wiel gejaagd rond. De machine stopte......
De kapitein en de stuurman, op een drafje naar het schot van de brug gedreven, schoorden zich tegen het standaardkompas, en keken.
Onhoorbaar gleed de wijzer omhoog.
- Eindelijk, stop! Dat zal lucht......
De gezagvoerder schreeuwde niet verder, want de Orion schokte. Van het voorschip was slechts de kale mast zichtbaar. Daar, waar zich ergens het ankerspil moest bevinden, kolkte en woelde het water als bij een blinde klip. En over de winchen en luiken kookte een melkwitte massa.
Mast had beduusd staan wachten op het antwoordgerinkel. Het moest toch komen! Het moest! De Orion zou zich een graf boren in dat blok. Het kwam. En toen stond Mast weer als een pilaar. Zijn nekpezen werden ronde bouten, zijn stramme vingers knepen weer in de spaken van het stuurrad. Zuid-West!
| |
| |
Maar het schip scheen geen wil meer te hebben. Het gehoorzaamde aan niets dan aan het tonnengeweld van de Biscayer golf. Het kon het water niet van zich afschudden.
Dolf stond nog in de deuropening van het berghok, toen de zee binnen de verschansing op hem aan rolde. Hij was onder de betoovering van den storm geraakt, en trachtte er niet eens onderuit te komen. Hij kon niet. De ziedende stroom vóór hem bedwelmde zijn zinnen.
Tot een waarschuwing schichtte: De zee slaat het bergruim vol, je zal stikken! Toen brak de ban.
De deur sluiten was nu onmogelijk. Ze hing tegen den wand.
Dolf moest weg. Weg moest hij! De trap op naar de gang in de midscheeps! Hij sprong over den drempel, de lap zeildoek in zijn hand. Hij greep de ijzeren leuning. Over de reeling raasde een andere golf.
Dolf voelde een beet van een monsterdier, dat zijn kaken om z'n lendenen sloot. Zoo fel, zoo abrupt was die hap, dat hij de leuning moest loslaten. Hij zwaaide woest met zijn armen, wankelde en stortte voorover.
Het zoute water klokte in zijn mond, stroomde door zijn neus en in zijn ooren. Hij zag schuim, een blauw waas, borrelende bellen, water. Niets dan water. Was de heele Golf van Biscaye over den Orion en hem heen gevallen? Hij begreep niet eens de dwaasheid van die vraag. Hij had even de werkelijkheid van alle verhoudingen verloren. Maar in het volgende oogenblik was hij weer mensch, ten volle bewust van de erbarmelijkheid, waarin hij verkeerde.
Hij moest overboord geslagen zijn. Want de breede opbouw van de brug torende terzijde van hem, verder dan de afstand tusschen brug en verschansing. Hij bad zonder te spreken. Woorden uit het hart: God...... wees...... mijn ziel......
Hij verzette zich tegen dat onzinnig sterke van de zee. Hij ranselde, schopte, beet, sloeg. Hij vocht in toomelooze woede. Hij vocht met dat, wat zijn wezen toch voor een groot deel in beslag genomen had. Hij vocht met de zee. Een gevecht zonder regels, want in hartstocht......
Toen sloeg hij op een hard voorwerp. En meteen greep zijn hand als een vrekkige klauw. Zijn rug werd bijna gekraakt. Hij voelde geen pijn. Hij voelde alleen maar, dat zijn lichaam tegen iets aan
| |
| |
steunde. Versuft bleef hij liggen. Misschien een seconde, misschien een minuut. Later herinnerde hij zich niet meer hoe lang hij in dien doodelijk vermoeiden toestand was blijven liggen. Dan bemerkte hij, dat hij binnenboord lag. De zee had hem als een vod teruggesmeten......
Hij krabbelde overeind, strompelde naar de trap van het middenschip.
Zijn maats, in het waschhok, hadden niets gezien van den strijd. Ze groepten als schapen bij elkander, waren door de sprongen van den Orion uiteen gedreven en neergekwakt tegen de wanden, welke zij kort tevoren geverfd hadden.
Met pijnlijk vertrokken gezichten zaten ze op den vloer, toen Dolf hen vond.
- Alle duvels!, riep Sluiter, heb jij een bad genomen?
En spottend vervolgde hij: Waarom heb je dat niet gezegd, kerel. Je had beter in het waschhok bij ons kunnen komen.
Hoezeer ook gekneusd en vermoeid, Dolf kon niet nalaten zacht te lachen.
Sluiter, gemelijk door de onprettige stooten, richtte zich op en schold:
- Snotaap, als je mij soms erdoor wil hale, zeg het dan...... dan...... Hij werd opeens vaalbleek, hield een hand voor zijn mond en liep als een beschonkene uit het hok.
Buiten braakte hij.
Toen lachte Dolf heesch. De reactie na het gevecht.
- Die...... hik...... die wou...... hik...... mij wat doen...... Mot je dat gezicht zien...... Stikvol verf...... hahahaha! waar heb jij gezeten, kerel?!
Zijn lachen werkte aanstekelijk. De mannen brulden. Het galmde - Hahaha...... de één is een verzopen kat...... de ander een misselijke kater...... schreeuwde de bootsman.
Het was een vreemde situatie. Buiten stormde het, sloeg nog steeds water over den bak en binnen lachten de matrozen zich schor de angst weg.
Tot de stuurman buiten adem beneden kwam. Hij sperde zijn oogen, dacht zotten te zien.
- Zijn jullie krankzinnig, kerels!, bulderde hij, hou je bekken, kijk voor den donderdag niet zoo uilig naar me. Doe dat naar de kuil! De luiken gaan naar d'er grootje. Zegelbalk in spaanders. Kom op! Motten we verz...... Hij verslikte zich in zijn woede.
| |
| |
De mannen kropen verschrikt op. De stuurman had gelijk, waarachtig, hij had gelijk. Het leek nergens naar zoo te staan balken van de lach. Want ze zaten toch altijd nog in den storm, ook al was de Orion dien klap van zooeven te boven gekomen.
Ze daalden in den kuil. Dolf ging mee.
Ze zochten dekking achter de luikshoofden, want er plensde een golf op de luiken. Zoo, achter elkander, gebogen, leken ze een linie soldaten, die een vijand beslopen. Ze doken dieper, hun zwarte oliejassen over de gekromde ruggen werden molshoopen. Rond hun beenen bruiste het gemarmerde water.
- Come-on, jongens, beval de stuurman.
En dan tegen Dolf: Zeg, wat is er met jou?
- Over den muur gelegen, stuurman, antwoordde Dolf. En terwijl hij dit zei, dacht hij wat zijn woorden eigenlijk inhielden. Redding. Hij was gered! Door een wonder Gods. De zee, zijn zware laarzen, twee zuigers, en toch...... Bloed stroomde sneller door zijn lichaam, golfde warm naar zijn hoofd. Een warmte van dankbaarheid.
De mannen stonden op.
- Over...... den muur?...... Jij?!...... Ga...... verkleed......
- Meehelp...... als...... goedvin......
Snel legden ze een reserve balk naast den versplinterde.
- Ready!, riep de bootsman.
- 'right!...... jij naar 't foksel!, commandeerde de stuurman, en tikte Dolf op den schouder.
Die wilde gaan, bedacht zich.
- Schiet op! Daar...... roller!......, waarschuwde Sluiter.
- Gat in 't logies...... koker weg...... water...... mot...... zeildoek......
- Zal ik wel...... loopen jij!......
Sluiter ging naar de nog open bergplaats.
Samen dekten ze in het vooruit de ventilatie-opening dicht.
- Ik mot geen bruine boonen meer, zei Sluiter. - Daar word ik altijd zoo katterig van. Je heb het gezien...... En eh...... wat hoorde ik, ben jij over den muur getippeld?
Dolf knikte.
- Dan ben je er gezegend af gekomen, manneke......
|
|