Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
H. van der Leek
| |
[pagina 225]
| |
Nergens is de spanning tusschen droom en vervulling zoo vernielend sterk, als juist in de erotische begeerte en haar bevrediging. Nergens bestaat een duidelijker dubbelzinnigheid dan hier - waar gekwetste liefde kan omslaan in haat. Wat is dan begrijpelijker dan dit: dat de sexualiteit het centrale levensprobleem wordt in een tijd, waarin men dit levensverschijnsel zoo mateloos overschat? Dat met name het litteraire voorstellingsleven zich maar niet meer kan losmaken uit de illusie, als ware in het erotische de zin van het leven gelegen? Ook de Pillecijn komt van deze voorstelling niet los. Zij dwingt hem, nogmaals uit te schrijven, nogmaals te verbeelden, nogmaals te belijden, wat al zoo eindeloos vele malen is beschreven, uitgebeeld, beleden: de ontgoocheling door eros, zijn vluchtigheid, de wreedheid, waarmee hij lokt en bedriegt. De ernst waarmee deze schrijver zijn thema behandelt, overtuigt er ons van, dat voor hem de vraag naar de liefde een welhaast metaphysische beteekenis heeft. Zij is een vraag naar de ‘hoogere werkelijkheid’, die in schijn breekt, waar we haar meenen te hebben gegrepen. Het gaat hier om de liefde als levens zin. We lezen het dagboek van een vijftigjarige vrijgezel. In heldere, gevoelige woorden geeft hij een beeld van zichzelf, van zijn deftig huis in een dorp, van de kleine stad daar in de buurt. Het beeld van een man, die vergeten heeft te leven, die zich eenzaam gaat voelen met zijn tuin en zijn boeken, van een, dien de jeugd om hem heen pijn gaat doen. De rust van zijn bestaan kan de onrust van binnen niet langer dempen. Zijn ongedurigheid wordt acuut, als een jonge vriend, een boekhandelaar in het stadje, een stille en schroomvallige jongen, eenzaam en idealistisch als hijzelf, een vrouw liefkrijgt en hij zich scherper dan tevoren de pijn van het terzijde staan moet realiseeren. De jonge boekhandelaar was de zoon van een vuile en bandelooze vader en daarom bij zijn zachte aard vol angst voor het raadsel der sexe. Als de vrouw in zijn leven komt, kan hij niet anders dan haar idealiseeren, zijn drang vergeestelijken. Zij, een veertigjarige, weduwe, maar nog frisch van inborst, wordt aangetrokken door zijn kinderlijke reinheid, haar verliefdheid is half pril, half moederlijk, maar toch die van een ervaren vrouw, die vervulling wenscht. Maar hij bemint anders - het uiterste, waartoe hij durft gaan is, dat hij ‘haar hart kust’. Dan wordt hij ziek, een ernstige tuberculose sloopt hem in enkele maanden. Zij is dan van haar bevlieging ontnuchterd. Tijdens | |
[pagina 226]
| |
zijn ziekte biecht hij alles aan zijn ouderen vriend, die sinds hij deze vrouw eenmaal heeft gezien, haar niet kan vergeten en vol jalouzie zijn leege en onrustige dagen doorlijdt. De jonge Leo sterft en zijn laatste dagen worden nog beklemd door de angst, zich met die eene intieme kus bezondigd te hebben. De ware diepte van zijn lijden wordt na zijn dood pas zichtbaar uit een gedicht, dat zijn vriend in handen krijgt. ‘Ik lees en de hitte slaat mij in het hoofd. Het is een hysterische kreet naar het genot, dat hij vermoedt en niet heeft gekend. Een brandende, heerlijke, onbeschaamde klacht; en het is alsof hij met die woorden bezit nam, in één oogenblik, van al de vreugde die de ziel doet opgaan in haar geheimzinnige eenheid met het lichaam’. Zij zijn opgedragen aan ‘Lucie’. Hij gaat deze verzen brengen aan de vrouw, die hij al zoolang liefheeft. Ze leest ze en lacht, vriendelijk, moederlijk. Met een klein medelijden schuift ze den doode uit haar gezonde leven weg, als een nuttelooze herinnering. De situatie is al duidelijk en eenvoudig, ze wacht op den sterken en gezonden man, die daar in haar kamer zit. Ze trouwen. Vijf jaar nog leven ze met elkaar, dan sterft ook hij. Uit het vervolg, dat zij op zijn dagboek schrijft, lezen we de geschiedenis van deze liefde. Hij was anders dan haar eerste man, een gewoon mensch, rustig en alledaagsch als zijzelf. Hij was ook anders dan de jonge Leo, die beminde ‘als een broeder’ en die haar niet nam en haar zóó griefde. ‘Ik begrijp nu nog niet, waarom hij toen zonder meer is weggegaan. Dien avond heb ik geweend in een gevoel van vernedering en mij eenzaam geweten temidden van de duizenden liefkoozingen in de stad, rondom mij, de millioenen omhelzingen overal op dit uur in de wereld’. Deze, haar tweede echtgenoot is een sterk, zinnelijk mensch - maar hij is tevens een idealist: ‘Ik moest hem zijn schuchterheid helpen overwinnen en toen sprak hij zoo schoon tot mij als ik nooit tevoren had gehoord, zoo'n wondere taal, die men alleen in de boeken te genieten krijgt’. Deze man zoekt achter de zinnenliefde een gemeenschap der zielen: ‘In den halven schemer tusschen slaap en waken voelde ik dan hoe zijn gelaat over mij gebogen was alsof hij er nog iets ontdekken wou, dat hij niet wist’. Hij leest haar voor uit zijn boeken. ‘Begrijpen deed ik zélden, en toen hij er met mij over wilde spreken, scheen mijn antwoord hem te mishagen’. Opnieuw komt er onrust over hem - hij verlangt een kind van haar. Maar zij heeft er nooit een willen hebben, is blij als ze merkt, dat ook thans haar dit bespaard blijft. | |
[pagina 227]
| |
‘Hij kwam mij zoo grappig voor met zijn aanbiddend verwachten van een kind. Ik zag hem zóó met een wicht op zijn arm, vijftig jaar afstand tusschen beiden. Ik zag hem een kinderwagentje duwen, ik zag het geamuseerde gezicht van de boeren, die hun ongeschoolde taal voerden over het geval. En eens lachte ik luidop en zei hem waarom ik lachte. Ik zag dadelijk hoe verkeerd ik gedaan had, hoezeer hij zich gekwetst voelde. Sedertdien was er in hem iets, dat hij voor mij gesloten hield. - Vanaf dit oogenblik heeft hij mij nooit meer een woord gesproken over wat in hem omging’. Dan slaat zijn teederheid om in zinnelijke razernij. Maar als ook zij meegaat en zonder schaamte of maat geniet, wordt hij koel en minachtend. Zijn vergeten jaloezie op Leo breekt los en hij kwelt haar met vragen, steeds dwingender en beschamender. In zijn tot haat omgeslagen liefde vernedert hij haar en zichzelf mede tot het uiterste. ‘Nu ik dit alles overdenk begrijp ik, dat hij mij heel dien tijd tot razernij heeft liefgehad. Hij kon niet liefhebben zooals elke andere man. Hij vertelde mij eens, dat hij zijn rust door dit alles verloren had, dat hij gedurende maanden met al de krachten van zijn verbeelding en zijn zinnen zich de liefde had voorgesteld; ver buiten alle werkelijkheid, ver buiten elke verhouding tot een vrouw, die hij kende. De schaduw van mijn eerste verschijning stond dan naast hem, zegde hij. Hij had zich een geliefde geschapen, zooals God den mensch, dat waren zijn woorden. En ik besef nu, dat het die geliefde was, die hij in mij zocht gedurende dien eersten korten tijd van ons huwelijk. De beschroomde verteedering waarmee hij mij in zijn armen hield, was als de voortzetting van dien droom’. Dan kalmeert het tusschen beiden, maar er is iets onherstelbaar stukgeraakt. Hij zoekt het elders, bij een jong meisje. Dan bij een jonge dienstbode, die hij wegstuurt, om haar in de stad bij een oude, gedweeë tante onder te brengen. Tot hem tenslotte in deze verhouding zijn eigen ouderdom bewust wordt, zijn beginnende kwaal doet hem vervallen: ‘Zooals hij was, ineens verouderd, met het vreeselijke gevoel van afstand tusschen dit meisje en zijn meer dan vijftig jaar, kon hij niet langer zijn liefde scheppen met die edelmoedige fantasie, die hem had voortgedragen’. Hij sterft zonder klacht, maar zonder verzoening met zijn vrouw. ‘Er lag iets deerniswekkend en vreeselijk in dit hardnekkig geheim. En nu ik dit geschreven heb voel ik hoe ik dichter tot hem genaderd ben met dit te schrijven. Het is alsof een grooter begrijpen tot mij is | |
[pagina 228]
| |
gekomen uit mijn eigen woorden. - Nog heel kort te voren dacht ik, dat ik hem gehaat had; thans geloof ik dit niet meer. Ik kan nu aan hem denken, zooals ik hem kende in zijn sterke, bedeesde liefde. De verzachting van den dood ligt nu tusschen ons’. De dagboekvorm getuigt van een zekere distantie, van behoefte om over de liefde als levensraadsel en levenszin te mediteeren. Het is als wilde De Pillecijn zich door de middellijker trant van aanteekeningen achteraf een helderder stijl geven en een grooter klaarheid en bezonkenheid winnen ten opzichte van zijn zoo emotioneele gegeven. Toch is het hem niet gelukt, het impressionisme, dat als het ware ongevraagd gaat heerschen, waar natuur en eros tezamen een roes scheppen, geheel te ontgaan. Men moet groote waardeering hebben voor de psychologische fijnheid, waarmee in zoo'n klein bestek de grootheid en de ellende van de liefde tusschen man en vrouw - of liever van de erotische kracht zooals die geest en zinnen kan verheffen en knechten tegelijk - verantwoord is. Toch is dit tegelijk de eenige verdienste van het verhaal. Een dagboek geeft gelegenheid om te mediteeren, goed en wel, - maar het kan toch tevens niet zonder dramatiseering. Dat deze niet tot haar recht kwam, toont dat de houding waarin de schrijver dit probleem onderging en doorleefde, impressionistisch is: zijn twee mannenfiguren zijn de typische stemmingsmenschen, bang voor de daad, te licht bezeerd, dan dat ze de verhouding tot een vrouw anders dan als leed en ontgoocheling kunnen beleven. Het zijn die litteraire types uit de artiestenroman sinds 1880, die uitzonderlijken, die als voorbeschikt zijn om tragische minnaars te worden, ook al moet erkend worden, dat de hoofdpersoon, de vijftigjarige (hij heeft in dit boek geen naam), gezonder en gaver wordt uitgebeeld dan in de groote tijd van dit onderwerp meestal gebeurde. Met dat al krijgen ze geen dramatische veerkracht en ook hieraan ligt dit, dat de auteur mèt deze lyrische types het heele gebeuren in een lyrische sfeer houdt. Zijn dramatiseering is onvolkomen, zij doet een deeling en verdubbeling van zijn eigen persoonlijkheid in twee figuren vermoeden. Hoe eigen-aardig ook de vrouwenfiguur tegenover de beide mannen staat, ook deze gestalte ontkomt niet aan de bezwaren van de impressionistische gevoelswijze, want De Pillecijn, die haar eerst - tot leedwezen van haar tweeden man - een vrouw doet zijn zonder eenige ideale trekken, laat haar na diens | |
[pagina 229]
| |
dood zijn dagboek vervolgen in dezelfde fijne, gelaten stijl, vol psychologische scherpziendheid en met een eendere wijsgeerige breedheid van kijk op het leven. Als dit geen luide vergissing is, is het een ontoelaatbare truc. Zoo schrijft geen vrouw - ook al heeft ze een bittere les geleerd - die vol naïeve werkelijkheidszin het met de haar restende levensjaren op een accoordje had gegooid en die een kans wist te grijpen, waar die zich bood. Toegegeven, dat zij, ondanks haar eerste huwelijkservaring, de kansen en gevaren van het liefdeleven nog voor geen tiende ontdekt had - maar hoe is het te verantwoorden, dat deze nuchtere vrouw, die geen kind wilde en deze mogelijkheid als iets belachelijks den idealistischeren man tactloos onder de neus houdt, dat deze vrouw later in haar eigen tegendeel omslaat? Ook buiten deze figuur heeft de Pillecijn zijn eigen lyrische droom niet kunnen houden. Dat is alles bedenkelijk van romantiek. En als in alle romantiek duikt ook hier weer, zij het dan moderner en gedifferentieerder, het antieke levensgevoel op, de heidensche dubbelzinnigheid van alle erotiek, dat zij een weg omhoog en tegelijk een weg omlaag schijnt. Eros, die Psyche schroeit met zijn fakkel, oogenbliksbevrediging die tegelijk ongestild eeuwigheidsverlangen wekt. Er mankeert in deze kwellende dubbelheid van ziel en zinnen een schakel, de mensch die aarde is, kan niet tegelijk god zijn. Ook de erotische verheffing is niet zonder terugval, de extase niet zonder vernederende lichamelijkheid, de liefde niet zonder zonde. Wie de liefde van man en vrouw niet kan aanvaarden in haar gebroken gestalte, is voorbestemd om met zijn illusies schipbreuk te lijden. Als de Pillecijn in dit verhaal droefgeestig het verlangen naar een zuivere en ongeschonden menschenliefde hooghoudt en tegelijk tot de erkenning komt, dat ziel en zinnen nooit tot volle, duurzame harmonie komen kùnnen - dan is het begrijpelijk, dat hij het raadsel als onoplosbaar opgeeft en resigneert. Dan eindigt alles in de dood en dan is de dood een welkome rust tegenover een leven, dat onstilbare onrust blijkt, waar het het hoogste belooft. Dit alles is zoo door en door menschelijk en waar, dat het ons allen ieder oogenblik dreigt te grijpen en te vernielen. Want te verdragen is deze in haar wezen aangevreten liefde tusschen man en vrouw alleen in het besef van de vergeving der zonden, die den mensch bewaart voor de platonische dwaling, als zou het lichaam en zijn mogelijkheden verachtelijk en de ziel in wezen goddelijk | |
[pagina 230]
| |
zijn. Het geloof maakt den mensch tot een mensch der werkelijkheid, zoodat hij leert ontvangen, wat hij niet rooven kan. Vertwijfeling aan de liefde van man en vrouw is romantiek, maar romantiek is zelfverheffing en wortelt in de waan onzer goddelijkheid, die zichzelf ‘een geliefde schept, zooals God den mensch’ om dan deze illusie te zien breken. Dáárom moet de erotisch denkende mensch ongelukkig worden, omdat hij in den geliefde zijn eigenlijke ik zoekt en daarmee niet den ander, maar in den ander zichzelf liefheeft, Maar dat kan ook niet anders. Geen mensch kan de woorden van Christus als een raad ter harte nemen, dat wie zijn leven verliezen wil, ook in de liefde van man en vrouw, het winnen zal. Geen mensch, die nog aan zichzelf toebehoort, kan dit woord in leven omzetten. Hij kan dit slechts als het hem in het geloof gegeven wordt, te weten, dat hij in tijd en eeuwigheid, met lichaam en ziel niet zijn eigen bezit is, maar het eigendom van Jezus Christus. Daarom gaat het met dit inderdaad treffende boek van de Pillecijn om de vraag, of wij als antieken een leven willen handhaven, waarin ‘wijzelf’ souverein zijn, of als geloovigen, ook in het sexueele, dat een even werkelijk, maar ook even gewoon moment is als alle andere momenten in ons leven, een bestaan zoeken en ontvangen, waarin Christus de Heer is. Deze vraag is niet overbodig in onze christelijke en met name christelijk litteraire wereld, waar de erotische romantiek, die door de Pillecijn zoo doorvoeld is uitgeschreven, nog maar al te vaak in volle bloei staat. |
|