bewoner zijn ontdekkingsreis over het terrein. Hij dacht: Nee, ik hoor hier niet. Hier leeft het te zwaar. Het landhuis stond midden tusschen de bosschen, op een kleine open gekapte plek midden in de djsungel.
Een enge put leek die plek, hij keek het duizelhooge blauw in, en zag een witte wolk griezelig langzaam wegtrekken. Ondergedoken leek het huis als in een duikerklok in die oceaan van eik, vuilboom en lijsterbes. Er liep een eindeloos slingerend gangdonker pad, waar amper een mensch passeeren kon, tusschen de hooge muren van loof. Men volgde tien minuten lang die doolhof. Nu, dacht hij, in die tijd, dat ik van de stad, van m'n werk, kom, en hier door loop, hebben de onaangename spanningen die ik van de maatschappij meebracht, van me afgelaten. Dan ben ik alle futiliteiten en geestelijke appendixen kwijt. Inderdaad, toen hij verder liep, werden allengs alle overleggingen in hem vlak gestreken, overroepen door de honderdduizend zachte stemmen van blad en bloem en wat er tusschen leefde.
En lang voor hij aan het einde van die krocht door het loof was; nog voor hij op de helft was, ging hij een zachte muziek hooren...... Die werd hoe langer hoe luider...... dat was die van de eenzaamheid ...... En toen de takken gingen ruischen...... de wind stak op...... Van alle kanten drong het loof op...... Tot voor de ruiten van het kleine poppenkasteeltje......
Het huis was slecht onderhouden...... Maar toen hij er binnen kwam, was het hem of hij in een historisch bouwwerk was, dat voor het publiek toegankelijk was...... De drie kamers, die achter elkaar lagen, waren laag van plafond, en betimmerd met gebeitst hout, en groen geverfde cartonplaten.
In het eerste vertrek was een gebeeldhouwde schouw met goede tegels en goed lofwerk. Zelfs toen er geen meubels stonden, viel het hem gemakkelijk, daar in zijn verbeelding een schemerlamp, en een clubstoel te zien.
Het slaapvertrek was lang en laag...... en de luiken waren gesloten ...... Dat was de eenige plek, waar het geweld van de natuur niet benauwde. Men kon niet beweren, dat men haar aanwezigheid daar niet voelde. Wel heel sterk zelfs. Het was daar, in het halfdonker, of het loof niet alleen nààst de wanden stond, maar of de takken zelfs tot hoog over het dak reikten.
Hij stond een oogenblik alleen op die plek, de anderen waren in de kamer naastaan, en het was of er een diepe bron in hem opwelde;