Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
M. van Kempen
| |
[pagina 212]
| |
31 December. De nacht is mij gezind. Hij sluipt aan van over de velden, en strijkt over de lijnen der landen, dat die genadig verwazen en de nevelsleep van zijn avondgewaden omhult de donkere bonken van de brake akkers. - Achter de stoffige ruiten van de alleene hoeven zitten loerend de boeren, en wachten den tijd, dat ze tierend kunnen uitspringen en hun scherpe messen in de aarde steken, en met de dampende mest op de kluiten broeden, en de aarde dwingen te geven wat zij willen, koren en goud. Maar de nacht strijkt in zijn hooge rust langs de ramen, en beneemt nun het uitzicht, zoodat de boeren grimmig zich naar hun vuren keeren als domme jongens, die moeder naar bed zendt. - Ik haat ze, de menschen, die om geld en gemak en onverwonderd de aarde krachten en het leven uitbuiten. - De nacht is mij gezind. Ik zit in de groote oude kamer met de goede oude dingen van de stille menschen die lang dood zijn, en zie uit over de landen. Ik zie, hoe de nacht breed stapt over de zachte glooiing van de terp recht vooruit. Zie, hij is al bij de kerk, en bij het kerkhof met de boomen. O, de treurende boomen! O, de klacht van de winterboomen. Ik kan dit niet zeggen, maar, huivert ge nooit om de matelooze ontzetting van den boom in den winter? Kent ge het wonder van de hand, die met gestramde pezen de vingers wijd uitstrekt, en die in wanhoop staat als de vraag, waarvoor geen oplossing is, en die zoo wordt als een vloek? Zie, dàt is het wonder van den boom, die troosteloos in de doode landen staan moet, zoodat de vlakke menschen zich met zijn weerlooze naaktheid vermaken. De nacht is den boomen gezind. Hij kruipt langs de stammen omhoog en stulpt genadig de wrange leden van den lijdenden boom in het zachte dons van zijn nevelkleed. O, ik houd van den nacht. Zie, hoe behoedzaam hij loopt over de steenen, waaronder de dooden slapen! O, de goedheid van den nacht! De domme menschen denken God te dienen door het vlakke van het geschapen land te breken met kerken die stug neerblokken naast onrustige steenstompen. Zie, de goedheid van den nacht! Hij maakt mild de contouren van dak en toren, en doet de kleuren ineenvloeien, en maakt van den dwazen vloek een vroom gebed, genadig en begeerlijk. De nacht is ook mij gezind. Kijk, hij is al in de kamer, de dingen | |
[pagina 213]
| |
droomen al in het donker weg. Zie, hij buigt zich over de tafel; ik voel hem over mij heenwuiven...... Hoe dank ik u, nacht, voor dit geluk.
Oudejaarsavond. Ze zijn alle naar bed. Het is een heel groot huis, hier, en waar ze slapen, weet ik niet. Wonderlijk, die drie, die ieder hun eigen leven in zichzelf gekeerd voortleven, en die geen behoefte schijnen te hebben zich uit te spreken voor een die begrijpt. O, vond ik toch iemand, hoog en heilig, die in mijn oogen kijken wou, tot ik zelf ook goed en vroom was, en die mij zeggen wou, wie ik ben. Ik sta in het leven stuntelig en onbeholpen als Jan, de knecht hier. Ik wou zoo graag mijn nood uitzeggen; omdat ik zoo tob met alles; met mijn werk, met mijn geloof en met heel mijn leven, waarin God mij den weg niet wijst. Vond ik toch iemand, die 's avonds, wanneer ik door den vlakken dag van mijzelf vervreemd was, mijn moeë hoofd wou bergen, en achter al het kleine van het leven mij het groote doel doen zien: God. Het loopt tegen middernacht. De duiveltjes van den tijd zitten in de huizen. Ieder huis heeft er een. Het springt van de klok en stapt klikkend door de kamer, en houdt in z'n harlekijnspak de maat met den klokslinger en wordt niet moe. Een wonderlijk jaar, het voorbije. Veel van mijn idealen zijn door het leven weggevaagd. Maar de sentimenteele periode die ieder in zijn leven schijnt te moeten doormaken, is voor mij nu dan toch voorbij. De kinderen van de ziel, die ik bezorgd uitzond en hopend, ze zijn een voor een teruggekeerd, arm en gehavend. Ik schrik zelfs niet meer, wanneer ik ze zie keeren, ellendig. Ik open stil de deur van het huis, en troost, en toets mijn kracht aan iedere nieuwe teleurstelling. Zou het geloof ook sterker worden, naarmate de kracht van het ik toeneemt? De groote tijdduivel, die de baas is van de taaie klokkekereltjes, vliegt door de steden en mokert met zijn zware stappen het jaar dood. En de vrienden zonder ziel staan onder de helle lichten en heffen hun glazen, en wauwelen hun woorden, en merken niet, dat de tijd lacht, het uitschatert om hun dwaze frazen. Nog enkele minuten, dan zal hij hier zijn, op ons dorp. De tijd slaat niemand over, de tijd vergeet niets. Daar dreunen ze! de stappen van den grooten meester. Twaalf. | |
[pagina 214]
| |
Ik hoor, hoe het oude jaar kermend in elkaar zakt. Daar klept een deur. - De tijd vliegt zijn baan af. - Ik ben weer alleen. Nu begint...... Ik wìl niet, ik wil éven stilstaan, op adem komen, ik wil heelemaal klaar zijn voor het komende dreigende - daar klinkt de stap van den klokkekerel...... tik tik tik tik. En ik sta al midden in de vloed van het wassende jaar, dat mij vindt, zooals iedere dag mij vindt; bang als een kind, dat moet opzeggen een ongekende les.
1 Januari. De zware lucht in de hooge bedstee heeft mij een droomloozen slaap gegeven, die de kern van moeheid niet heeft kunnen vatten. Ik ben al vroeg wakker geworden, en heb gezien hoe de duisternis door het licht overwonnen is. Dat was góed om te zien. Het licht kwam als een blauwe golf door het raam, en boogde vaal het doezele donker voor zich uit. Het plekte een witte glim op den raamkant van de slapende kamerdingen en legde bedeesd een matte glans hier en daar op de kreukels van mijn laken in de diepe bedstee, waar de nacht nog was. Het donker was nog onverlet achter de dikke zolderbalken, en hoe dichter bij het raam, hoe stugger de nacht er zich achter verborg, en hoe vinniger de scheidingen waren. En achter de kast aan den zijkant van het raam àf, stond de duisternis, gehurkt als een achterdochtige grootvader die niet dood wil. Maar het licht deed hem geluidloos in elkaar zakken, dat er niets bleef dan een zwakke onschuldige schaduw. Zoo kwam de dag om al de kamerdingen. Het leege bed met de matrassen en de stapels kussens en dekens bolde weer nijdig op, toen de lastige slaper met een vaart midden in de kamer sprong. Luchtig opende ik de luiken van een raam, dat van gister nog dicht zat, en zag hoe de zon een gouden spleet wist te wiggen in het grauw van de waterwolken. Half gekleed polsterde ik zingend naar het achterhuis. En de gang lawaaide druk mee met iederen stap die ik deed en met iederen galm dien ik zong. En bij de put stond Geerte met de beide oogen vol barre verwondering en liet van louter schrik den putketting op de steenen kinkelen, en toen kwamen we los en schreeuwden het heele achterhuis vol, over de slaperij, en over de wasscherij, en over de eterij, en we bogen over den bak en ploften den emmer in het water op den bodem, koel als de morgen, en honderd dolle galmen golfden op, en wij schreeuwden en schaterden mee tot het heele | |
[pagina 215]
| |
holle huis vol was van onze klanken, koel als deugdelijk metaal en klaar als de dag zelf. En ik voelde hoe de blijdschap tastelijk door mijn heele lijf heenbrobbelde; en die Geerte, ze stond wijduit met de handen op de heupen en haar heele hoofd en haar heele lijf waren als één breede lach, die van oor tot oor loopt. Ik had dat nooit zoo gezien. Maar ze stond maar en keek, en net moest zoo. Eerst wist ik niet hoe dat zoo kwam, maar dat is natuurlijk geweest, omdat wij waren als de dingen, koel en klaar tot in de kern, net als de put en alle klinkende dingen, en het heele huis vol galmen als de koele zee vol golven.
2 Januari. De wind om een paar verlaten huizen op een vlak land maakt bang. In de steden spitsen de menschen zich op allerlei domme dingen, die het leven niet te vullen vermogen, en kunnen door alle soort gewurm en gestook de harmonie in het leven niet vinden, en vergeten dat boven den walm van het gootwater en het zeepsop de krachten van de natuur zijn te grijp voor wie de hand rekt. Ze weten niet dat ze buiten de stekende oogen met de roode randen kunnen heen kijken in de avondlucht en de levens, die zonder emotie het doode lijf door de dagen sleepen, vergeten dat buiten de nacht en de zon en de wind hen kunnen doen bevend zichzelf vinden. Daarom zijn de menschen van het dorp eenvoudiger, omdat ze zich telkens voor de hevige werkelijkheid van de natuur zien, omdat ze hun eigen bestaan telkens meten moeten met den eenvoud van de natuur. Het waait op het dorp - ge leeft uw dag niet verder, voor ge klaar zijt met den wind; met zijn geluid; met zijn kracht. En uw wezen is vereenvoudigd, en geheeld, en de dorre takken zijn uit u weggewaaid, vóórdat ge als aanstoot daartoe nog de natuur hebt herkend. De wind is wild, nu. Wanneer ik schilder was, zou ik teekenen en alles bevend doen neerbuigen met den zuigenden wind, de boomen en de huizen en de menschen, en alles. De baas is vanmorgen naar de stad gegaan. Hij moet meel koopen voor den molen. ‘De wind is ongedurig, jong; er is weinig mee te beginnen!’ heeft hij vanmorgen gezegd tegen Jan. De molen maalt. Jan is boven. Straks ga ik kijken - naar den wind - en naar Jan. Misschien begrijp ik iets van zijn wezen, als ik zijn werk zie. | |
[pagina 216]
| |
3 Januari. Het is heel stil nu. De oude pereboom achter het huis met de smartelijke takken als de door jicht verwrongen leden van een oud man, en de hooge iep, die van den slanken stam naar boven luchtig uitwaaiert in teer tak-gespeel, ze staan roerloos na den storm van gister. Ik wil precies opschrijven, hoe ik gister Jan gevonden heb, daarboven in den molen; ik heb een les van hem gekregen, die ik niet mag vergeten. Vreeselijk was de wind gister. De deuren van het achterhuis werden stil opengezogen, schenen mee te deinen met wijkende muren, en werden dichtgekwakt, onverwacht en verraderlijk. De wieken van de molen maaiden de lucht als genoten, die hoog over de landen gleden. Twee hadden er kleppen en twee zeilen. Jan had de kleppen vlak getrokken, dat ze zonder verzet den wind moesten doorlaten, en de zeilen gerold, maar ze wervelden al wilder de wieken. Ik moest me tegen den wind induwen, het hobbelige klinkerpaadje langs de molenbelt op. Onderin den molen was het dood, vochtige muren, dik als van een gevangenis, een hoog raam vol spinnewebben, en alles dof en beduimeld. Bovenin was het werk. Daar was het leven. Daar roerde het, dat het dreunen door het heele lijf drong, en de aflatertouwen die tusschen de kleppen omlaag hingen, onrustig bewogen. Op de tweede hoogte lagen rondom het gat, dat midden door den molen gaapte, verlaten hokken. Maar het moeilijke zwoegen van de steenen lag er zwaarder; dichterbij. Op de hoogte van de stelling wentelden de assen met de blinkende banden; klepperden nijdige buiglatten over driftige kamraderen, en strekten en slokten touwen zonder ophouden, en daar konkelde het heele duivelsgedoe om er den willoozen baalzak te vullen, die aan den uitlooperGa naar voetnoot1) gespijkerd hing. Maar op de hoogte dààr boven. Daar was de ziel van den molen. Daar voeren de moeilijke steenen en schoerden over elkaar, om de taaie bastvezels te pletten en de korenkorrels uit de bolsters te ronselen. Daar was Jan. Hij stond gebogen over den rompGa naar voetnoot2), met den rug naar mij toe. De eene poot op den bak, waar de steenen in voeren; | |
[pagina 217]
| |
hij gulpte een zak neer in de romp-maïs. Ik zag zóó, dat hij hier hoorde, de stuntelaar. Hij was lomp en grofbottig als de molen, en zijn stakerige armen, die hem in de huizen lastig waren, ze hadden hun vlugge doel hier, en hun eigen werk als de stokken en latten en touwen. En de groote handen, waar hij in de kamer wel dacht, dat ieder naar keek, en die er op zijn knieën lagen, onbekwaam en onnut, die bewogen hier bewust en misgrepen niet. Hier in den molen - hij kon àlles. Hij was sterk - hij slingerde een volle zak naast den romp voor straks in één smak; hij was lenig en vlug - zijn lichaam boog langs het leuningtouw en stond voor den uitloopersbak en haakte de volle baal af, en zette den nieuwen zak klaar; hij wist van alle dingen den tijd en de wijze. Hij was een koning. De wind mocht woest om den molen waren, en de voeghouten schudden doen, hij wist de touwen, en hun werk, en verhielp de nijdige vlagen, en liet den wind soms de steenen over elkander knoerpen, dat de zwavellucht in den molen hing. Jan wist van iederen aangreep de wering. Hij hield zich hoog als een koning, en zonder overmoed, en alles wat hij deed was gedragen en af en goed om te zien. Het was een groot wonder, waar ik mij niet aan kon zat kijken. Hij had zich hoog boven den druk van zijn lastige leven uitgeheven, als een held. Wat wij dood dachten, dat leefde, evenredig en in evenwicht. Eén oogenblik is hij losgebroken. Dat was toen de wind een van de wiekzeilen had losgerukt, zoodat het klappend tegen het hout kapotsloeg. Toen kwam los al de grimmige wrok, die donker in zijn lijf had gebroed. Hij lag open als een boek, en wat ik weten mocht, het stond er als open schrift; zijn mokken tegen de menschen die hem zijn plaats niet gunden, de eindelijke overwinning, die God had willen geven aan dezen arme van geest - het zielsevenwicht, en nu zijn strijd waarin hij onderlag, soms zooals nu. Het was vreeselijk te zien, Hij rende naar de stelling. De wind was zóó straf, dat men er niet staan kon. Hij liep naar de lier; de wind greep hem in de rug, maar Jan vatte de vangketting, die strak trok van zijn vaart. Het heele lijf, dat dom en dwaas onder de menschen altijd stond - de wind woei er de kleeren om strak - het was gespannen in zijn woesten wil. Hij rukte den vangketting omlaag; het leek of zijn stakige arm uitwies langs | |
[pagina 218]
| |
den ketting tot in den kap, en daar boven bij de voeghouten vocht met den wind om de wieken. Ze maaiden door - nee, langzamer toch, - ze stónden!! En in den woedenden wind klom hij langs de wiek naar boven en zijn groote handen vatten de binten en misgrepen nooit, al gierde de wind er om, alsof hij de kleur uit de pezen wegzuigen wilde.
4 Januari. Morgen naar huis. Daar wacht het werk. Moe en verslagen door den neerdrukkenden gang van iederen dag ben ik van huis gegaan, omdat ik voelde dat ik moest uitrusten, en mij zelf terugvinden. Ontevreden met mijzelf en mokkend tegen mijn leven ben ik hier gekomen, te moe om mij boven mijn leven en mijzelf uit te werken. En als een slag is de nood van hier Jan op mij gevallen, en hoe hij zich uitworstelde boven zijn lamme zelf en zijn neerdrukkende omgeving. Hoe hij zich uitleeft in zijn werk. En ik heb mij dood-arm gevoeld, en laf; laf. En ik heb beschaamd gezien wat God mij gegeven had aan heerlijk werk; en dat ik als een laffe kerel was gaan vluchten toen er in den stroom van de dagen soms wat tegen mij aanbotste. Nu zie ik niet meer tegen mijn leven op. Nu weet ik dat het werk een van de beste dingen is, die God aan de menschen geeft. En dat wij met alle inspanning ons werk moeten doen, en willig tegenslagen verdragen om Hem.
1921 |
|