Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Karel van Dorp
| |
[pagina 199]
| |
gegeven tot poëzie verwerkt’, moet ik eerst vragen: ‘Hoe kan een indruk, van welke kwaliteit ook, waardoor en in wien ook gewekt, herboren worden tot een gedicht?’ Groei en ontstaan van een vers kan (enkel ter toelichting), vergeleken worden bij dat van een bloem. Een bloem groeit uit zaad, dat, om te kunnen ontkiemen en een bloem te doen ontstaan, vallen moet in daartoe geschikte aarde. De indrukken (waarnemingen, gewaarwordingen, enz.), die wij allen ontvangen, zijn als zaden die vallen in de akker van ons hart. Uit alle andere levensakkers (levenssferen, -terreinen), die, ‘bewaard en bebouwd’ door menselijke (geestes-)arbeid in cultuur gebracht, vol vruchten staan, waaien die ‘indruk-zaden’ over. Ik kan een indruk krijgen uit de etische levenssfeer (als ik in botsing kom met een zede-wet); uit de filosofische (als ik mij verdiep in werk en leven van een wijsgeer); uit de nationale (als geschiedenis en leven van het eigen volk mij pakt). Zo kan, bij vergelijking, gesproken worden van etisch, sociaal, filosofisch, nationaal, ja bijv. zelfs van exegetisch zaad. Die indrukken ontvangt èlk mens. Toch groeit uit dezelfde zaadsoort, gevallen in de zielenakker van een denker, een wijsgerig systeem, in die van een bedrijfsleider een plan van arbeid, in die van een kunstenaar wordt het herboren tot een compositie, een schilderij. Hoe kan het nu worden tot zaad, waaruit een gedicht groeit, tot ‘poëtisch’ zaad dus? Alleen wanneer het valt in aarde, geschikt tot het doen ontkiemen en volgroeien van poëzie, dat is in de zieleakker van den dichter, die daartoe ‘aangelegd’ is van diens vroegste jeugd af aan, ja daarvòòr (dichter wordt men ‘geboren’, men heeft er ‘aanleg’ voor). Alleen gevallen in den dichter-akker, kan elk soort indrukzaad, daar stervend en daar ‘om’-kiemend en volgroeiend naar de daar alleen tot werking komende (dichterlijke) wet, herboren worden tot poëzie. Natuurlijk is de dichter daarbij niet passief: hij doet het vers geboren worden. In het oog houdend, dat aan het biotische slechts (voor-)beelden, symbolen (geen ‘argumenten’) ontleend kunnen worden voor het poëtische, kan gewezen worden op een verder punt van overeenkomst: beide, bloem en vers, ontstaan van één beginsel, één kiem uit. Beide zijn geen mechanisme, maar een organisme. Zo kan een vers ook niet, vlak voor zijn volgroeiïng op het laatste nippertje, nog even ‘christelijk’ gemààkt worden, evenmin als ik een sneeuwklokje, vlak voor de knop open gaat springen tot | |
[pagina 200]
| |
bloem, nog net even kan omtoveren tot 'n lelietje van dalen. Alle mogelijke dingen dus kunnen tot ontstaans-oorzaak of -aanleiding worden voor een vers: het horen van een fuga, van een claxonstoot; het knutselwerk van een kind, het zien bouwen van een rivierbrug; het lezen van een krantenbericht zowel als van de Pinkstergeschiedenis. Dit is het wat Goethe deed zeggen: elk gedicht is een ‘gelegenheids’-gedicht. Maar hoe kan nu zulk een ‘gelegenheid’ worden tot oorzaak of aanleiding, tot ‘gegevenheid’ voor een vers? Doordat ze den dìhter wordt tot aandrift, dat ondateerbare begin tot gedreven worden, het in beweging komen van zijn geest, tot de geest-drift, de ‘inspiratie’? Ondateerbaar noemde ik dat begin, want hoewel het kàn, het is bijna nooit zò, dat het naar den grond zien dwarrelen van een boomblad den dichter rechtstreeks en ineens zijn vers doet schrijven: ‘Hoe zeere valle z' af, de zieke zomerbladen’. De innerlijke bewogenheid, transcendentale oeraandrift tot het vers, is meest veel vroeger en door iets geheel anders gewekt, ging sluimeren, en wordt nu opnieuw wakker gemaakt. Het sterven van een vriend bijv. of de herinnering daaraan wekte een innerlijk ritme, traag en donker van kleur en klank. Vaak wéét de dichter, als hij het vallend herfstblad ziet, niet eens meer wàt het is, noch hoe, wanneer en waardoor het gewekt werd, zoals elk mens, ontroerd, wel eens aan zichzelf vraagt: wat hèb ik toch eigenlijk? Dat is al een wezenlijke overeenkomst met het luisterend vragen dat de dichter doet, vòòr hij sprekend zichzelf (en daarmee anderen) antwoord gaat geven. Die bewogenheid van binnen nu wil naar buiten, wil zich (door middel van de taal) uiten. Doch deze uitingsdrang (zich openbarend als beeldende, soms al gehele zinnen fluisterende aandrang) vond nog geen uitweg en bleef daarom ongericht, een chaos, die zich nog niet ordenen laat: wat gezien werd verdoft, zich al in zinnen openbarende strofen vervagen weer in het zwijgende duister. Tot plotseling zo'n ‘gelegenheid’ van buiten (dwarrelend herfstblad) die uitweg opent en de warreling van nog onuitgesproken strofen, zinnen en woorden zich, ordenend naar ritmisch-poëtisch beginsel, daarheen richt. Vergelijk de werking dier bewogenheid met die van ondergekoeld water in een glas, dan is de ‘gelegenheid’ van buiten het tikje tegen het glas, dat ineens de ijskristallen doet aanschieten. Wat daar het moment der kern- en kristal-vorming is, is in de werking | |
[pagina 201]
| |
der dichterlijke vormgeving het moment, waarop de door inspiratie gewekte uitingsdrang een ‘gelegenheid’ maakt tot ‘gegevenheid’; het is het ogenblik der conceptie, der vruchtzetting, waar het wordend vers als geheel reeds inzit. Dan ontkiemt het tot verszaad geworden indruk-zaad en kan het gedicht zijn groei beginnen, terwijl in het geworden vers misschien niet eens nadrukkelijk gesproken wordt van ontbladerde bomen, enz., maar achter en tussen de strofen, zinnen en woorden door, (die er ordenend door werden geroepen en gedragen) voel ik een herfstsfeer, het tikken van de mistdroppels op zwijgend water, traag, donker. Waar geen gelegenheid van buiten de uitweg biedt, (en zo gaat het in de meeste gevallen), schept de fantasie, die herinneringsbeelden omvormt tot geheel nieuwe en die tegelijk met de uitingsdrang in werking treedt, zich die zelf: midden in de lente grijpt zij de bij een donkere bewogenheid passende herfstsymbolen, want de aard van het innerlijk ritme roept zelf ze op. De gelegenheid kàn dus directe stoot zijn tot een vers, maar meest wordt ze later, indirekt, gegrepen door een vroeger door iets geheel anders gewekt ritme als gegevenheid en uitingsmiddel. Altijd echter zal die gelegenheid, die indruk van buiten, wil 't dat oorspronkelijk ritme van binnen kùnnen wekken, iets moeten bezitten, waardoor het resoneren kan op die in zwakker of sterker trilling staande ritme-snaar van binnen. 't Moet in zich besloten houden een tegenroep, die het van binnen uit roepend ritme daaraan ontlokken kan. Het moet daarop een echo kunnen geven, die, éénmaal door de eigen stem van dat oorspronkelijk ritme gewekt, die stem telkens tot duidelijker spreken dwingt, zó lang tot die indruk uit de buitenwereld geworden is tot uitingsmiddel, waardoor dat vragend ritme beginnen kan zichzèlf antwoord te geven. Ook moeten die dingen buiten, in hun kleur, lijn en vorm, in de sfeer die om hen is, iets hebben, waardoor ze in werking kùnnen zetten de fantasie, de ombeeldende macht, zonder welke het wordingsproces van een vers niet voort kan gaan. Ze moeten (door overeenkomst, door tegenstelling of hoe dan ook) zijn omvormbaar naar het éénmaal bij intuïtie, wel als schoon geheel maar nog in wording geziene totaalbeeld: bijv. het dragen van de baar naar het geopend graf; beter dan een wordende rivierbrug is daartoe omvormbaar, 't zij door hun gelijkenis, een dwarrelend herfstblad, een druilerige regensfeer, 't zij door hun tegenstelling, jong lentegroen, glanzende kastanjeknoppen. | |
[pagina 202]
| |
Slechts als ze, éénmaal opgeroepen tot verschijnen binnen de eigen licht-cirkel, die telkens van binnen uit uitslaat rondom dat kernbeeld, naar zijn gelijkenis hoe dan ook ver-beeldbaar, om-vormbaar blijken, verdwijnen ze nooit geheel meer, maar dat lichtende kernbeeld roept die eenmaal geziene gelijkenissen telkens weer terug, zó lang, tot ze het wordend conceptie-beeld, dat aldus telkens weer voor de binnen ogen oprijst, door deze onnaspeurbare wisselwerking, dwingen zèlf steeds scherper omtrekken aan te nemen, steeds duidelijker naar voren te treden, evenals ze, door andere elementen in zich, de eigen stem van het oorspronkelijk ritme dwongen steeds duidelijker te gaan spréken. Zoo kan er komen een saamvalling, (in den zin van snijding) een ‘sym-bolè’ van twee werelden: die van de dichter, voor hem zelf nòg niet duidelijk hoor- en zichtbaar, voor anderen nog onzichtbaar en on-hoorbaar, wijl nog niet uitgesproken. Want de dichter spreekt. Hij schildert niet, noch musiceert. Want zijn uitingsmiddel is de taal, het woord, dat, naar eigen aard, geen verf is noch louter klank, doch alleen spreek- en hoorbaar meedelings-symbool, dat der naamgeving. Hij laat niet op de manier van een schilder of musicus zien of horen: zó zag het er uit of zó klonk het van binnen, maar hij zegt: dat is het, zo heet het, wat mij ontroerde en waarvan ik mij bevrijden moest, sprékend. En dan wekt hij, bij wie hem hoort spreken, wel gezichtsvoorstellingen en gehoorsindrukken, doch niet rechtstreeks maar door middel der poëtische naamgeving. Noodzakelijk is dus, dat de dingen buiten, om symbool te kunnen worden voor de innerlijke bewogenheid van den dichter, analogieën, raakpunten moeten hebben ermee, er bij ‘passen’. En van hieruit alleen kan antwoord gezocht op de vraag: hoe komt het, dat Pinkster tot zoveel minder verzen inspireerde dan Kerstmis en Pasen? | |
II.De vraag, aldus gesteld, legt het accent niet eenzijdig òf op ‘Pinksteren’ òf op ‘gedichten’, maar gelijkelijk op beide. Zo alleen blijf ik gevrijwaard, enerzijds voor een (theologisch-dogmatisch of ander) buiten-poëtisch oordeel, dat, de eigenwettelijkheid der poëzie niet kennend of miskennend, haar denatureert; anderzijds voor het gevaar, dat ik afgoderij ga plegen met de poëzie. | |
[pagina 203]
| |
Dan zal 'k ook op onze vraag maar niet direct plompverloren het antwoord durven geven: ‘'t komt, omdat dichters vaak zo'n zwak geloof hebben’. Want, gesteld dat ik dat zou kunnen en mogen beweren, dan nòg zou het alleen kunnen zijn eindpunt van en geen beginpunt voor de oplossing van 't hier gestelde probleem. Ook t.a.v. Pinksterpoëzie moet de gang van het ‘natuurlijke’ wordingsproces der poëzie (bij benadering) zijn beseft, vóór ik iets kan zeggen over de richtingsverandering, die het ‘geestelijke’ daaraan geeft van de eerste aandrift af aan. Want dan blijft levendig het besef van tweeërlei: van de eigen aard van wat ik beoordeel, n.l. poëzie en tegelijk, dat ik ze beschouw in verband met Pinksteren. Dit laatste dan voorlopig niet (als gegeven der bizondere Openbaring) naar zijn essentieel verschil met ‘natuurlijke’ gegevenheden tot poëzie, maar in onderscheiding van Kerstmis en Pasen. Dit onderscheid zou dan hierin kunnen bestaan, dat de Pinkstergeschiedenis zoveel minder mogelijkheden in zich besloten houdt tot poëzie, dan Kerstmis en Pasen; zoveel minder resonanten op het dichterlijk ritme; voorstellingen en beelden, minder toegankelijk voor poëtische omvorming. Zo zou het dit kunnen zijn: het kind Jezus, de lijdende Christus, de ten hemel varende Heiland, 't zijn aanschouwelijker beelden, grijpbare symbolen, die een directe aanslag tot poëzie in zich besloten houden, die elke dichter er uit kan luisteren. Pinksteren heeft zoveel minder aanschouwelijke elementen in zich, reden misschien, waarom het ook weinig schilders inspireerde. Welke elementen bevat nu het Pinkstergegeven, die onwillekeurig doen dichten of waarnaar een dichter intuïtief zal grijpen als naar symbolen voor zíjn vormgeving? Daar is het symbool van het vuur. 't Zal kunnen oproepen en suggereren de gedachte aan gloed, bezieling, geestdrift met al de daarmee verbonden soorten van associaties: vuur dat verteert, loutert, of ontdooit; warmte, die levenskiemen wekt en volgroeien doet. De voorstelling der duif: zuiverheid. Doch beter is het dit toe te lichten met verzen zelf. Daaruit zal blijken, dat juist hier het poëtisch fluïdum zijn fijnste mogelijkheden kan openbaren, omdat een dichter potenties der taal (wier eigen wetten hij gehoorzaam moet vervullen) ontsluiten kan en realiseren, waardoor het gedicht kan uitspreken, wat bij taalgebruik door een niet-dichter onuitgesproken moet blijven. Hier is een vers van Revius: | |
[pagina 204]
| |
Volherdinghe.Het water dat door const men leydet op en neder
So lage als het valt soo hoge climtet weder:
De levendige bron des Geestes in ons hert
Wt 's hemels eeuwich huys met cracht gegoten wert,
T' is seker datse oock in eeuwichheyt sal springen
En met ons weer om hooch tot in den hemel dringen.
Een voorzichtige benadering van de mogelijke wording van dit vers kan het tot nu toe gezegde verduidelijken. Uit welk element in het Pinkstergegeven werd hier de poëtische mogelijkheid ontsloten? Uit een bij uitstek ritmisch element. De psychische bewogenheid werd hier gewekt door de blijdschap van het geloof in de ‘volharding der heiligen’. De gedachte aan de mogelijkheid en oorzaak daarvan heeft in zich een element van beweging. Die oorzaak is voor Revius n.l. gelegen in het feit, dat de Heilige Geest op den Pinksterdag is uitges tort. En voor hem ligt het geheim der volharding van wie, éénmaal, in beginsel geheiligd werd, hierin, dat de Heilige Geest, éénmaal uitgestort, als een golfstroom altijd door de wereld rondgaat; als een rivier, éénmaal ontsprongen, springen uit Zijn altijd wellende bron de wateren te voorschijn en de stroom zet zich door tegen alles in: uit God, door God, tot God. Zo kreeg zijn bewogenheid iets van een ritmische cirkelstroom, die terugkeert naar waar hij aanvang nam. En dit is het, wat het beeld opriep van het ‘door const geleyde water’ en dat heel het sluimerende gedicht wakker riep, zodat dit ritme spreekt niet alleen in, door middel van zinnen en woorden, maar tegelijk op de wijze der poëzie met duidelijke vreugdevolle stem er tussendoor; want omdat het zelf de regels ordenend riep kon het zich daarin openbaren en van de eerste tot de laatste gààn door het vers, zichzelf herhalend èn voortstuwend om een herinnerend rijmwoord, tot zijn stroom zichzelf sluit. Ook het mediterend denken over het gehele werk van den Heiligen Geest kan inspireren tot poëzie. Hier is dan sprake van ‘dogmatisch’ zaad, dat mits gevallen in een ‘dichter’-akker, daar naar eigen wet kan om-kiemen tot poëtisch zaad, waaruit een gedicht kan volgroeien. Ook hier moet dan, uitgaande van het ‘natuurlijk’ wordingsproces van een gedicht, de vraag aldus gesteld: kunnen gedàchten herboren worden tot poëzie? Ja: ‘Die gedachten, welke een zekere graad van lichtheid en | |
[pagina 205]
| |
snelheid hebben,...... zo vaak door het bewustzijn van den kunstenaar heengegaan, dat ze zijn persoonlijk geestesmerk dragen’.Ga naar voetnoot*) Ligt in deze ‘theologische dogmatische’ gedachte (resultaat van gelovige bezinning over het werk van den Heiligen Geest) óók zulk een element van ritmische bewegelijkheid verscholen? Ja: niemand kent de orde in Gods gedachten, want ‘wie is Zijn raadsman geweest?’ Maar in de openbaring die Hijzelf ons daarvan gaf, in het uit en op elkander-volgen der heilsfeiten, even ondoorgrondelijk als aanbiddelijk, is merkbaar niet alleen een ‘logische’ maar ook een ‘ritmische’ vólg-orde. Want geopenbaard is, dat de Heilige Geest, uitgaande van den Vader en den Zoon en als Zij van eeuwigheid, werkte, reeds voor Hij op den Pinksterdag doorbreekt als een stroom. In 't aanbiddelijk mysterie der overschaduwing van Maria, opdat geboren worde het Licht der wereld. En reeds daarvòòr, als Hij in den beginne over de nog ongevormde aarde zweeft als een broedende duif en de ingeschapen levenskiemen wekt, uitgaande om het gelaat der aarde te vernieuwen, scheiding makende tussen duisternis en licht, wateren onder en boven het uitspansel. In dit preluderen van 't werk der schepping op dat der herschepping ligt een ritmisch element, dat aanslag werd voor het vers HERSCHEPPING (Karel van Dorp): Uw Heil'ge Geest, met koest'rend mededogen,
zweefde de bajerd over. ‘Licht!’: het spoelde
van pool tot pool. Waar duist're went'ling woelde
suisden Zijn vleug'len aan, ritmisch bewogen:
waat'ren deinsden terug en kusten bogen
glooiend naar zee. Een nacht: dauw droop en koelde
een lelieknop; een morgen: zon! - zij voelde
hoe Hij haar openvouwde voor Gods ogen.
Een slang schoof aan en sprak - o Adams schuld,
o donk're tuin, teelgrond voor 't zaad der zonden.
‘Licht!’: kribbe, kruis en graf. Maar God voer óp,
God daalde neer. Met moederlijk geduld
hebben zijn Zon en Dauw ons gevonden,
tot open sprong harts lang gesloten knop.
| |
[pagina 206]
| |
In BENEDICTIE (Willem de Mérode) werd poëzie de gedachte aan ontsloten groei en volle bloei, meer ‘aanschouwelijk’ element uit de Pinkster gegevens; het meer ‘dynamische’ element, zich reeds aankondigend in de eerste twee strofen, gaat steeds sterker bewegen naar het slot toe en door heel het vers zingt een diep vreugde-ritme: Ons is zoo wonderlijk te moede:
Niets kan ons bloeien nu nog keren;
Want om ons is de glans des Heeren
En wij zijn vol van zijnen bloede.
Zijn liefde kwam 't heelal ten goede;
En Hij zal ons beminnen leeren,
Wij willen niets en niemand deren,
Want wij zijn kind'ren van den bloede.
De wereld glanst den hemel tegen.
De merel lacht en wiegelt zich;
De weelderige goudenregen
Buigt zich in bloei en spiegelt zich.
Gij komt...... het licht wuift blinkend open,
En wij gaan stil U tegen lopen.
Beide elementen spelen tweestemmig samen in dit kwatrijn (de Mérode) geïnspireerd door de idee van warmte, die het starre ontdooit: Nu murmelen de beken en de bronnen,
De grote dooi der wereld is begonnen.
Nu ruischen alle harten tot U op
En spillen 't leven gul en onbezonnen.
Het Licht van den Geest niet zien, omdat van binnen Zijn licht niet is en wankelen als een blinde onder de zon, tastend, deze ‘gedachte’ werd levend in dit kwatrijn (de Mérode), waarin de mens vraagt, God antwoordt: Gij maakt het tastbaar donker voor mijn ogen.
Is dit een blijk van God'lijk mededogen?
‘Brandt gij dan zelf niet als een helle vlam
Nu 'K als een vuur ben in uw hart getogen?’
| |
[pagina 207]
| |
Herinnering aan verloren, voorgevoel van komend vuur dat, onheilige gloed louterend, óp zal lichten als een zon, ook dat is één der tot poëzie omvormbare Pinkstergegevens. Zo geeft het SONNET DER RIJKE ROEKELOOSHEID (Michel Angelo, vertaling van Jan H. Eekhout) stem aan de worsteling om dit Licht, aan het hemelheimwee der late Middeleeuwen, toen, niet de kerk, maar de ziel van de enkeling werd benoemd met de naam ‘bruid van Christus’. Maar worsteling en heimwee zijn de onze: Vergeef die zich zoo roek'loos tot U richt.
Onzichtbaar, ondoordringbaar rijst een muur,
Doods koude waas'mend, tussen hart en vuur,
En 'k weet: mijn daden looch'nen mijn gedicht.
Slechts met de tong, Heer is 't dat ik U prijs
Ach, dat Gij naar dit hart geen doortocht vindt,
Het bloeiloos donk're, dat Gij toch bemint
Gij, Eenig God, naar goddelijke wijs.
O God, Gij kùnt, Die zijt der machten Macht,
Verbrijzel 't scheidsel tussen U en mij,
Dat over mij Uws wezens Zonne zij.
Verlos Uw bruid door d' eeuw'ge helle kracht
Van Uw genade -, zie hoe zij U wacht
En staam'len wil: Niets is, mijn God, dan Gij.
Soms wordt als een der oorzaken gezien van het gering aantal Pinksterverzen het feit, dat in ons niet of heel zwak leeft het besef dat ook de Heilige Geest is een Persoon, de ‘Trooster’. Dat ook dit besef, lévend bewustzijn geworden, het Pinkstervers die persoonlijke klank geven kan, waarop heel het ritme is afgestemd en waarnaar alle óprijzende verbeeldingen worden omgevormd tot één organisch geheel, is evident uit een vers als de Mérode's ‘VENI CREATOR’. Uit dit vers wordt tevens duidelijk hoe, als dogmatische gedachten den dichter tot vlees en bloed geworden zijn, z'n vers alles ‘nieuw’ maakt, zodat ook ‘oude’, traditionele termen, binnen het nauwluisterend meerstemmig poëtisch verband, opnieuw gaan spreken, d.w.z. niet napraten, maar werkelijk iets zeggen, zoals dat alleen kan in een gedicht: | |
[pagina 208]
| |
Kom, Trooster, die de harten stilt,
En kalm doet ademhalen
Den angstige, die straks, als wild
Ten dood vervolgd, moest dwalen.
Kom, uit 't verwoestende gedruisch,
Red ons tot Uw doorzongen huis.
Opeens ligt alles stom.
Dan schrééuwt het ongeduld van Uw beminden:
Erbarmer! Verlosser! láát U van ons vinden!
Kom!
| |
IIIPas nadat doorluisterd is het natuurlijke wordingsproces van poëzie, kan iets gezegd worden over de consequenties, die voor den dichter van een Pinkstervers volgen uit het feit, dat Pinksteren iets eigenaardigs in zich heeft, waardoor het zich essentiëel onderscheidt van alle ‘gegevenheden’, alle poëziebronnen, die ontspringen uit het naturlijke leven, d.w.z. uit het leven, goed geschapen, maar door de zonde, schoon niet verstorven, toch totaal verdorven, zodat het, mèt al zijn energieën (ook de poëtische dus) van zijn verziekte wortel uit moet her-schapen door de genezende kracht van den Heiligen Geest. Het is uiteraard onmogelijk naar aanleiding van een (Pinkster-)vers van een dichter te oordelen of het deze vernieuwende kracht is die Zich, naar den aard der poëzie, openbaart in zijn vers. Hoe dit zij, uitgegaan moet steeds van de eigenwettelijkheid der poëzie. Gezegd werd reeds, dat de dichter (en het wordende gedicht in hem) grijpt naar de symbolen die passen bij zijn momentele stemming. Deze, op haar beurt, is steeds afgestemd op zijn durende karaktertoon: de pessimist grijpt intuïtief naar die uit de sfeer van dood, herfst, donkerheid, de optimist naar die uit de sfeer van zomer, licht, tintelende vrolijkheid. Zo kan nu ook een dichter de gegevens van Pinksteren, omdat ze er analogieën mee hebben, grijpen als symbolen voor een bewogenheid, die toch gewekt werd door iets, dat in wezen geheel verschilt met de werking van Christus' Geest in een mensenhart. Ook hier geldt: als twee hetzelfde zeggen, bedoelen ze nog niet altijd hetzelfde, d.w.z. dezelfde taalsymbolen, die ze gebruiken, duiden nog niet aan, zijn nog geen naamgeving voor het zelfde. Van Boutens': | |
[pagina 209]
| |
Alle smart, omhoog gedragen,
Meerdert vreugdes gouden schat:
Slechts de vleugels, die ons schragen
Zijn van aardsche tranen nat.
is maar niet zo te zeggen of ze (natuurlijk niet betogend, maar op de wijze der poëzie suggererend) versymboliseren het bidden van een mens tot zijn Vader in Jezus Christus. Doch zoals ik, om een gedeelte van 't werk van een wijsgeer te begrijpen, eerst uit geheel zijn werk de grondvorm van zijn denken moet kennen, zo moet ik, om het timbre van een afzonderlijk vers te kunnen beluisteren, eerst uit geheel het werk van een dichter zijn grondtoon hebben gehoord. Zo kan 'k slechts met die ‘toon’-stemvork aan de binnen-oren het ‘timbre’ beluisteren van de Mérode's ‘Benedictie’ en wordt mij zo alleen openbaar, dat daarin poëzie werd de gedachte, dat het menselijk geslacht, van zijn wortel uit verziekt en verdorrend, slechts hernieuwd kan tot vruchtbare bloei door de genezende kracht van Christus' Geest. Nooit mag 't oordeel over 't vers (of dit aanvaardend is of afwijzend) zich uitbreiden tot 'n oordeel over de persoon van den dichter. Want 'n mens kan noch mag uitspreken een Godsoordeel. Maar dan mag 't ook zelfs niet beginnen zich heen te neigen, noch naar ‘nee’, noch naar ‘ja’. Want ook in poëticis bestaat gevaar voor afgoderij, voor 'n soort annexatiehonger, die ‘christelijker’ wil zijn dan Christus zelf, die sprak: ‘Wie niet voor Mij is, is tegen Mij’. En gesteld tegenover dit oordelend woord van Christus zelf, heeft elke andere belijdenis zich veroordeeld uit eigen mond, ook al is ze een poëtische. Voor den dichter zelf ligt 't gevaar in 't emotionele, waardoor hij soms vergeet zijn gehele leven te doorspeuren of daarin 't geloof ook andere vruchten droeg dan enkel verzen. Blijven die andere vruchten uit, dan is 't doen volgroeien van een Pinkstervers veroordeeld als een parasiteren op de mogelijkheden tot poëzie die de openbaring van het werk van Christus en zijn Geest in zich besloten houden. Dan is er dit gevaar, dat hij, wat slechts dichterlijk moeten is, een gedreven worden tot het doen volgroeien van z'n Pinkstervers, aanziet voor de drijving van den Heiligen Geest, terwijl Die toch niet zijn gehele leven begon te vernieuwen. Dan verwart hij dichterlijke scheppingsvreugde met waarachtige geloofsblijdschap. 't Meest staat hij hiervoor open op de hoogtijden van het christelijk jaar. | |
[pagina 210]
| |
Juist immers, omdat het féésten zijn, sterk emotioneel van toon, kan hem dan besluipen dat verraderlijk ‘dichtergeloof’. Maar ook de dichter moet voor zijn poëzie betalen met zijn leven, d.w.z. met zijn zondig leven, door dat te bevechten ten bloede toe. Dan blijft levend het besef, dat zijn gave tegelijk op-gave is en taak, zijn mogen, zijn ver-mogen tegelijk een moeten en dat het slechts herschapen kan worden als, mèt den mens-dichter, Christus' Geest het geneest. Naar zijn aard: hij zal moeten zwijgen als Pinksteren hem niet tot dichten dreef, want hij mag en kan de melodieën des hemels niet ‘transponeren’ op de mechanische schijf van een rijmdraaiorgel. Maar ook zal hij moeten zwijgen als hij, terwijl een Pinkstervers in hem groeit, voelt dat zijn hart nog hunkeren blijft naar zijn zondig leven. Elke emotie, eveneens dus die gewekt door een Pinkstergegeven, ook al werd ze aandrift tot een vers, blijft, zonder waarachtig geloof, een vruchteloos hemelheimwee, een Godberoven, ondanks alle schijnbaar profetische extase. Toorn en angst om deze valse geestdrift doorhuivert het vers DE PROFETES (de Mérode): Na de bedwelmingen en haar extazen
Lag zij ter aarde als een geschonden rijs,
Een uitgebloeide tak, en hun verbazen
Zag, hoe de heerlijkheid van 't paradijs,
Die door haar wil rondom hen was gerezen,
Vervaalde, en plots'ling gromden zij haar aan.
En diep uit haar antwoordde een woedend wezen.
Zij rechtte zich en huilde naar de maan,
De groeiende, die ronder werd en schooner,
Die stil den hartstocht van den aardbewoner
Lokt en wreed op haar gouden horens vangt.
En zij begrepen; wie God wil berooven
Wordt neergestooten; zonder waar gelooven
Wordt vruchteloos naar 't paradijs verlangd.
|
|