Opwaartsche Wegen. Jaargang 16(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 193] [p. 193] [Gedichten van A. Marja] A. Marja Groningen Stad, langs uw blinkend water liep ik voort, ik zag uw markten in het morgenlicht, ik heb van u gedronken en gedicht en 't stromen in uw aderen gehoord. De toren met het trillend vergezicht, een schrale trambel, die de morgen stoort, ik daal en wandel langs het water voort het ruime land in, dat rondom u ligt. En zijn die u bewonen nors en klein, geroest, gekerkerd in de stugge schijn: wat vreemd en anders is dan wij, deugt niet...... Ik, die u heb geproefd op straat en plein, moet duizelen en soms zelfs dronken zijn van al uw zon en wind en wijd verschiet. [pagina 194] [p. 194] A. Marja Bekentenis Je bent nu dood; je geloofde altijd dat er een hemel was waar je zou leven, daar woon je nu, en ik ben hier gebleven en weet niet waar dit eenzaam pad heenleidt. Een pad? maar dan een dat ik zelf moet banen, waar ieder helder uitzicht mij ontbreekt; jij zei altijd: jongen, wat heb je aan een leven, waarin niet God Zijn woord meespreekt. Jij hebt nu rust, die ik nergens kan vinden, misschien ligt het aan mij, misschien aan Hem: wij luisteren niet naar elkanders stem en Hij laat Zich en ik laat mij niet binden. En jij bent dood; - sla je nu toch een brug tussen Zijn rijk en mijn verwarde wegen? want telkens aan het eind kom ik jou tegen en wijs je mij naar 'tzelfde doel terug. [pagina 195] [p. 195] A. Marja Avond Haast elke avond zit hij hier, zijn hoofd ligt in zijn hand gebogen en onder de vermoeide ogen trillen de lijnen van 't papier, dat hij gedachtenloos beschrijft, opzij schuift en weer voor zich legt terwijl zijn stem afwezig zegt: nu weet ik wat er overblijft van wat ik droomde, en van wat ik eenmaal dacht dat zou gebeuren: ik kan alleen het blad verscheuren nu alle blankheid is beklad. [pagina 196] [p. 196] A. Marja Het kind aan Martin Leopold. Wie van ons heeft het dromen niet bemind: te zwerven ver, te wachten op een lied, dat aanstroomt op de lentewind, dat niet te grijpen valt, maar ook in ons begint. Dat ons doorzingt, vervoert naar een gebied zo wijd en open in die lentewind, dat ergens in ons aarzelend een kind mee instemt en de dingen anders ziet. Maar eenmaal zijn wij blind en blijven staan, gedwongen tot dat andere bestaan, waarin niet meer gedroomd wordt of verwacht. Soms zien wij dan onszelf verwonderd aan, dat altijd nog hetzelfde hart blijft slaan nu kind en dromen werden omgebracht. [pagina 197] [p. 197] A. Marja De stadsgek sterft Nu zal hij, in de Heerestraat, nooit meer de dienstmeisjes verschrikken door rochelend omhoog te blikken als een het raam te zemen staat. Dan knorde hij: ik zie je wel! een rood gordijn viel voor zijn ogen, - weer had hij wild op straat gespogen: angst en verachting voor de hel. Toen viel zijn stok hem uit de hand, men zag hem tegen muren duwen: het vuur, waarin hij straks zou spuwen, had hem omringd en overmand. Maar Hij, die met zijn speeksel schrijft, in stuivend zand ons aller zonden heeft ook zijn hand, verkrampt, verstijfd, gezocht en in de dood gevonden. Vorige Volgende