Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Hendrika Kuyper-van Oordt
| |
[pagina 134]
| |
- Op een warmen dag waren Edmund en Stephanie samen naar 't eiland gegaan; heel Vissersweert stond groen en de linden hadden heerlijk versch loover. De leeuwerikken stegen dat het een lust was en van 't veer tot het Regthuis zagen de bermen wit en geel van de madeliefjes en de boterbloemen. Het Huis was dicht, Stephanie had niet anders verwacht, maar Edmund die dat zoo niet wist, vroeg wat het moest beteekenen: vond grootmama 't gewenscht, dat de boel hier als een pot zat met zulk zomerweer? Hij dronk geen thee in een kamer met de lucht er nog in van verleden jaar. ‘Nee,’ zeide Stephanie gelaten, ‘dat vindt grootmama zeker niet gewenscht. We zullen ze van Komijn kloppen, Eddy.’ Het verliep weer precies zoo. De bietebauw kwam uitschieten, doch werd terstond teruggetrokken als een kwaaie kettinghond door een bedaarden baas. Klaas Komijn scheen altijd achter zijn vrouw te staan om naar bevind van zaken te handelen bij al wat zich voordeed. En men kon daarbij aannemen dat hij een minder verwikkeld geding met heidens en landloopers aan háár overliet, om zelf de heerenkwesties voor zijn rekening te houden. Edmund zeide kortaf dat de ramen zoo hoog mogelijk op moesten. En dan wilde hij eerst bij Mevrouws paarden zien. Toen dit gezegd werd trok Komijn een gezicht van: hebben-jullie-hier-ook-al-te-kommandeeren, maar hij sprak niet tegen. Hij liep vooruit naar den stal en gooide de deuren open. Edmund had de paarden niet meer in den stal verwacht, en op zijn bevreemde vraag waarom ze met dit kostelijke weer niet in 't land liepen - de weide van 't Huis wàs toch voor de paarden, was daarom alleen niet verpacht - antwoordde de huisbewaarder, dat hij er net vandaag of morgen plan op had. De goede zomerzoelte drong een eindweegs den stal binnen. Doch daarachter scheen een wal te staan. Zoo duf en dik was de lucht, dat Edmund haast geen adem kreeg in zijn gevoelige borst. Hier leek het werkelijk wel of de dampkring van een vorig kalenderjaar was ingemaakt volgens een bijzonder procédé, waarmede men op 't Regthuis proeven nam; de stal overigens was ordelijk. Floris en Witte, de ruinen, keken om en 't rood hunner oogen was als een lichtje, gezien door een wolk van stof. Het waren zwarten met witte kollen, echte koetspaarden, met prachtige lange staarten. Maar met één blik zag Edmund dat ze veel te dik en waarschijnlijk heel den winter niet buiten geweest waren. | |
[pagina 135]
| |
‘Man, wat voer je ze allemaal,’ waren zijn eerste woorden, ‘ben je niet goed bij je hoofd, ze kunnen niet meer tusschen de boomen.’ ‘Dat hoeft ook niet, jongeneer,’ antwoordde Komijn ongepast, ‘want ze loope voor de kales.’ ‘Ja lóópen, lóópen...... Ze lóópen nogal wat! Je laat ze niks doen als vreten, zich kapot vreten......’ Edmund wist, dat hij zich niet mocht opwinden. Maar hij hield zoo van paarden, hij was ziedend. ‘'t Is je teveel moeite om ze van hun plaats te halen, Komijn,' zeide Stephanie, ‘je laat ze daar maar staan voor 't gemak. Dat zie ik immers zóó. Die paarden krijgen geen beweging.’ ‘Pront zooveel as noodig is, juffrouw. En meer as noodig hoeft niet. Ze benne oud.’ ‘Ze zijn vervet,’ riep Edmund, ‘als ze ooit nog trekken moeten, vallen ze dood met een hartverlamming. Denk je soms dat ik geen páárden ken!’ ‘U kan 't navrage,’ zei Klaas met de blanke stem van iemand die weet dat hij in hooger beroep gelijk krijgt. ‘Goed, dat zullen we dan eens zien in de draversbaan.’ En Edmund trok Stephanie haastig mee, den stal uit. De draversbaan waar de vorige keer zooveel om te doen was geweest, had het huidig aanzien van een bleek. Prompt hadden de huisbewaarders er hun sikken weer aan de pin gezet. Doch langs de begraasde kringen had Driek Komijn, hemd aan hemd, en rok aan rok, haar en haars mans lijfgoed gevlijd. Nu ziedde Stephanie ook, maar zij durfde de zaak niet op de spits drijven. Zij begreep welke pijnlijke verwikkelingen konden ontstaan als de kerel mijnheer Joris tegen mijnheer Edmund uitspeelde. Wij moeten hier hoe eer hoe beter vandaan, dacht zij, hoe meer er gebeurt en hoe hooger het loopt, hoe meer Edmund straks te vertellen heeft en hoe moeilijker het wordt. Die ellendige Komijn ook...... en dat oom Jo daar bang voor is. Voor Zwarte Wijntje, dat begrijp ik, ze is een machtig mensch. Ze kan veel kwaad met mannen, nu nòg. Zij praat ze òm, ze heeft ook zoo'n kracht van zeggen. Als oom Jo er toch maar vandaan bleef...... Onderdehand kwam Klaas Komijn er aan, hij begreep dat hij over de schreef ging nu hij de juffrouw de draversbaan opnieuw zoo liet vinden. Hij kende den jongen mijnheer Visser niet zoo goed en had hem onderschat; door dit optreden was hij toch wel | |
[pagina 136]
| |
uit het veld geslagen. Maar daarvan stond nog niet veel te lezen op zijn uitgestreken gezicht. Edmund wierp de hekken los en schopte in zijn drift het bleekgoed op zij. ‘Daar, wou je me vertellen dat hier gestapt wordt? Vent, sta me niet voor te liegen. Maar ik zal maken dat jij in 't vervolg achter je vodden wordt gezeten, en nou ga je de paarden halen.’ ‘De paarde hale...... hier?’ ‘Ja, versta je me niet, je haalt ze, en je stapt dat ik 't zie, net zoo lang tot ik zeg dat 't genoeg is.’ Er zat niets anders op; sip legde Klaas de wasch van zijn vrouw weg en ging om de paarden. Ze kwamen er aan, ze keken vreemd en wild in de zon, Floris en Witte, de corpulente stakkers, met hun vastgeroeste pezen; nog prachtige dieren, al waren ze oud. Toen ze de versche lucht in hun longen haalden, proestten ze of ze een douche kregen en 't duurde niet lang of Edmund moest zeggen: ‘Zoo, 't is voor vandaag genoeg.’ Want Floris en Witte waren zoo verbroeid, dat ze 't met het gewone stappen al haast te kwaad hadden en ze werden aemechtig als asthmalijders toen de thans ijverige Klaas er een sukkelgangetje inzette. Edmund ging mee terug naar den stal om op het afwrijven toe te kijken. Hij was achteraf bang, dat het de paarden niet goed bekomen zou en heel dien dag zag hij hun verbijsterde oogen voor zich. Als van iemand die, jarenlang ziek, in zijn bedstee is krom gegroeid en nu opeens buiten onder de bloeiende boomen op een veldleger wordt gelegd. Klaas Komijn was in zijn schulp gekropen, ze kregen hem niet meer te zien. Doch zijn trouwe boebas kwam vragen of de jongeneer 't dan niet te erg wou maken bij Mevrouw. Ook Edmund schrok weer van Drieks uiterlijk en, zenuwachtig als hij was, begon hij te lachen. Maar iets bewoog hem niettemin om haar anders aan te vatten dan haar man. Hij zeide dus eerlijk, niet uit de hoogte en niet driftig meer, dat hij alleen zou vertellen wat hij had aangetroffen, dan moest zijn grootmoeder zelf maar verder zien. Nu hadden zij natuurlijk geen lust meer om nog in 't Huis te gaan theedrinken. Doch Edmund vond het niet beleefd tegenover Phaantje, om zoo weer terug te varen; ze liepen de dorpsstraat eens in en hij stelde voor om in de uitspanning te gaan zitten. Doch Phaantje zei: ‘Ik heb vanmiddag nergens meer zin in.’ Zij verzweeg, om den nerveuzen jongen niet nog meer te verontrusten, dat er op Vissersweert geen sprake van mocht zijn | |
[pagina 137]
| |
om iets te drinken dat geschonken werd in kopjes of in glazen welke de kastelein van 't Regthuis spoelde in 't water van zijn pomp. Omdat er op 't eiland weer de cêelen waren. Omdat aan de smidse van Leendert Opzomer en 't daggeldershuisje van Lijn Horewegt en ook aan de deurpost van de dames Maqué, naast Van Diest - omdat er op drie deurposten vlak bij elkaar het verschrikkelijke plakkaat weer zat. Maar bij 't varen over 't water al begreep Stephanie dat men op zoo'n manier den kop in 't zand stak en zij Edmund liever moest waarschuwen. ‘Edmund, er is weer typhus op 't eiland, ik weet niet of jij 't wel zag. Dan komt het ook in de stad. Denk er aan, bij vreemden, dat je geen hap en geen slok in je mond neemt, je weet niet of ze alles wel koken. En in vrede geen rauwe sla, daar is Ferdinand Smits aan gestorven. Dat heeft een vrouw van de markt gedaan, die had de sla met een gieter begoten uit de tuinpomp van Antoon en Leenke uit de Witte Steeg. Die menschen zijn ook gestorven en de weduwe Wagemakers, en toen bij navraag is 't gebleken. Zal je thuis dadelijk waarschuwen, Edmund,’ drong zij angstig aan, ‘ik doe 't Mama ook, mijn eerste woord.’ Hij beloofde 't haar, bracht haar naar de Putterstraat en ging toen naar de Wiel. Hij deed zijn verhaal van 't eiland en zijn grootmoeder stoof op; wat, werden de paarden verwaarloosd? - Nu, verwaarloosd...... hoe men 't nemen wilde, honger leden ze zeker niet. Maar op die van Komijn moest strenger toezicht wezen. Doch wie moest de oude Steefje met dit strenger toezicht belasten? Haar broer en zijn zoons bedankten er voor om standjes te geven aan menschen, die toch wisten dat ze gehandhaafd bleven. En van Joris viel niet te praten, die durfde de Komijns niet aan. Dat durfde echter, in den grond der zaak, Steefje evenmin. Er zweefde nog immer iets van onaantastbaarheid om 't hoofd van alles wat Komijn of Willibrord heette. Steefje Grauwenhingst had de dagen beleefd van 't Reveil en den minderen man, wien soms in de groote huizen zoo overdadig veel eer werd bewezen. Als meisje had Steefje de profetesse Na gekend, en heimelijk gevreesd; Na, die zij later zoo bespotte. Na Komijn, vermaard wegens haar vrijmoedigheid in 't spreken, die Willem Praet, den zoon van burgemeester Meylof, in zijn eigen huis kwam onderrichten. En vòòr Na was er de vrome Mijntje geweest en Wulfert, haar broer, die oefende. | |
[pagina 138]
| |
Zoo gaat dat meer. Een geestelijk erfopvolging welke aan onwaardigen schijnrechten geeft. Een vroom man, een oprechte vrouw. En de kinderen gebruiken voor een duister doel den geachten firmanaam.
Edmund Visser maakte 't niet lang meer, nadien. Het werd een prachtige zomer; volle vijf en twintig warme dagen lag hij in den tuin. Toen stierf hij plotseling. De maand Juli was nog niet uit. Dat gebeurde op een Zondagmorgen, allen waren naar de Kerk gegaan, behalve Anna Praet, die Veronica bijstond. Zij was er niet eens bij. Even was zij gaan slapen, om elf uur stond Anna voor haar bed. Zij behoefde niets te zeggen. Anna ontving dien middag de bezoeken van rouwbeklag in de kamer aan de straat, daar waar Amiekes leliën hadden gestaan. Zij raadpleegde de verwanten: zou men alles zoo regelen als de gewoonte was? - Ja, zooals de gewoonte was. Dien zelfden Zondagavond ging Anna in haar huis naar den zolder, boven was 't nog licht, nu, in 't langst van de dagen. Zij ontsloot de rouwkist, zij haalde de rouwlivreien tevoorschijn, de schabrakken, de hoofdstellen, de pluimen, en droeg stuk voor stuk het zware goed de trap af. Zij overlegde waar zij die gevaarten 't best kon uithangen, met de nuchtere overweging dat de kamferlucht weg moest zijn en de vouwen en kreukels er behoorlijk uit. Zij dacht over de zaal en bracht al 't goed er heen. De zaal zat veel dicht, zomers zoowel als 's winters, maar nu schoof Anna de ramen op aan de steeg. Er stonden stoelen genoeg, zij nam van deze en rijde ze twee aan twee, de ruggen tegen elkaar, zooals kinderen doen bij 't spel, totdat zij de lengte had. Toen zette zij een stoel dwars ervoor. Zij spande een lijn, en hing op de porte-habits de livreien; de panaches schudde zij uit tot ze bol werden en legde ze op de tafel, met al wat er was aan tressen of koorden en ander klein goed. Zij tilde de schabrakken op en met een fantasie welke haar anders niet eigen was, wierp zij ze over de stoelen heen, zoodat het paarden leken. In de enorme ruimte van de zaal zette zij, naast elkaar, twee paarden op en terwille van de gelijkenis plaatste zij de hoofdstellen op den rug van den voorsten stoel. Doch toen werd zij bang voor haar | |
[pagina 139]
| |
eigen werk, zij durfde geen kaars meer aan te steken, want dan zou zij in de leege oogholten zien. Zij liep ruggelings de zaal uit, draaide de deur om, kwam met een wit gezicht in de kamer en zeide dat niemand in de zaal moest gaan...... 't was om van te schrikken. Maandagmiddag gingen de zoons van Grauwenhingst naar Vissersweert. En in den nacht van Maandag op Dinsdag bracht Adolf Tuinebreyer met de pont de paarden over. Ze stonden al in den stal van 't huis aan de Wiel eer iemand er erg in had. Dien heelen Dinsdag was Adolf met de paarden bezig in den tuin en laat op den avond kwam de lijkkoets aan uit de provinciale hoofdstad, met de volgkoetsen en de vreemde paarden. Die konden er in den stal niet meer bij, ze werden achter in de teenvlechterij van Tuinebreyer gezet. Om twaalf uur, Woensdag, reed de koets met Mevrouw Vissers eigen paarden de stalstraat uit en de heele stoet kwam voor 't huis op het pleintje de Wiel. Er was over Floris en Witte veel te doen geweest, doch Mevrouw Visser had er zoo hartstochtelijk op aangedrongen...... men wilde 't dan maar wagen. Gabri Grauwenhingst had nog tot 't laatst toe in den stal staan helpen, men wist niet zoo precies hoe 't moest met die ouderwetsche harnachementen. En Tuinebreyer, in zijn rouwlivrei, zou mennen. Ieder kon begrijpen dat de paarden, op zoo'n warmen dag en dan zoo ingepakt, zouden drijven van 't zweet eer ze nog maar in de Kerkstraat waren. Doch niemand zou daar wat van zien, onder hun plechtig kleed en hun hoeven waren verzorgd, hun staarten niet minder. Adolf zat op den bok, zijn perkamenten gezicht onbeweeglijk en hoopte dat 't straks met stappen wel schikken zou. De paarden hielden ieder in spanning, Tuinebreyer was wèl zoo lief van den bok weer afgeklommen om er naast te gaan, dat eindje door de stad. Doch 't kon natuurlijk niet. Er was iets van wankelen en tuimelen in dit alles; de koets met het doorluchtig koepeltje van haar baldaquin, de hooge wielen en het zwevende bankje voor den palefrenier - alsof een karos uit een vorige eeuw haar hoofsche verven in dat tijdperk had achtergelaten en nu verstorven was tot zwart. Een tragische oproep van 't verleden, toen men zoo uitreed voor bezoeken, of voor vermaak en tijdverdrijf. Nu stond er achterop een boersche palefrenier, de zoon van Leendert Opzomer, hard tegen zijn zin en dood verlegen. En torenhoog | |
[pagina 140]
| |
zat de koetsier, dat was eigenlijk een teenvlechter, Adolf Tuinebreyer, geprangd in een rouwlivrei. Adolf stond duizend angsten uit. Hij dacht dat de paarden stellig vallen zouden en een poot breken, of ook alleen maar stil staan, en niet verder kunnen; wat moest men dan doen om ze te helpen? Hij keek haast smeekend de bidders aan, of misschien ook één van hen verstand van paarden had en den toestand begreep. Maar de bidders strekten hun onaandoenlijkheid ook tot de arme Floris en Witte uit, ze boden hun diensten niet aan. Doodvoorzichtig trok Adolf de leidsels op, de paarden zetten aan, de koets kreeg een schokje en rolde. De volgkoets kreeg een schokje en rolde eveneens, ook de tweede volgkoets en het gesloten rijtuig van Wittensteen, waar Jonker Govaert en de oude nicht Visser in zaten. De stoet reed. Zoolang men in de breede rechte Kerkstraat was kon 't betrekkelijk nog 't minste kwaad, de keien waren hier ook platter. Maar hoe, in vrede, kwam Adolf het Engstraatje in dat bochtig toeliep op de Zadelmakerstraat? Hij durfde niet te mennen, de paarden zouden stellig schrikken en storten, wanneer hij ze in den bek trok, hoe licht ook. Adolf voelde het krukachtige, het houterige, als 't ware onder zijn handen, gelijk als wanneer men zelf op stelten loopt. De stelt voegt zich niet, en men kan bij 't verzetten van den voet den afstand niet bepalen; de stelt gaat te ver of glijdt af langs een balsteen en daar ligt men languit. - Adolf Tuinebreyer had ook van zijn hooge zitplaats een wonderlijk gezicht op de paardenruggen, ze leken buitensporig breed. Maar zijn grootste zorg gold de panaches. Mijnheer Grauwenhingst had die zelf bevestigd en Adolf wist niet hoe. Paarden die in een rouwstoet gaan krijgen geen opzetteugel, ze mogen hun koppen laten hangen, hoe treuriger, hoe gepaster, of ook er weemoedig mee schudden. Maar Tuinebreyer, in zijn zenuwachtigheid, zag nu overal de vreemdste ongelukken aankomen: deze paarden knikten toch wel erg diep, soms staken ze de panaches recht naarvoren, zoodat ze wel eenhoornen leken en de koetsier vroeg zich af of die dingen stevig genoeg zaten; als er toch eens een pluim afviel...... wat dan? De paarden zouden doorloopen, men zou de pluim pas kunnen terugvinden en oprapen als al de koetsen er over waren gepasseerd en dan was zij vertrapt. Moest men dan mijnheer Grauwenhingst uit 't rijtuig roepen? Het zweet brak Tuinebreyer uit. Hij had nooit een begrafenisstoet gereden | |
[pagina 141]
| |
en hij hoopte maar, niet enkel uit vriendschap voor de familie, dat het in zijn leven de eerste en de laatste keer wezen mocht. De burgers van 't stadje waren diep bewogen, Edmund Visser was nog zoo jong geweest. Ook de vroege dood van zijn vader en zijn oom werd door de bejaarde menschen thans menigwerf herdacht. En toch was er eigenlijk slechts aandacht voor Floris en Witte, de koetspaarden van Mevrouw Visser, ze waren in lang niet gezien in de stad. Floris en Witte schoven meer dan dat zij stapten; de paarden van de volgrijtuigen wilden telkens de koets opzij. Onder de schabrakken staken hun houten beenen uit, dat was alles wat men zag, met den staart en de oogen. De paarden, alles ontwend, waren geducht schichtig, dat was aan hun oogen wel te zien. Doch in de gaten van het kleed was 't geen gewone schichtigheid meer, doch een uitdrukking van duldelooze kwelling. De gaten waren ruim, de oogen waren geheel vrij, het eenige wat leefde met rooden somberen gloed in 't doffe van de dekken. Want ook de ooren, welke toch gestadig bewogen waren niet levend, van huid en haar, maar van zwarte stof. Niets was er onder de schabrakken dan vier oogen, die schoven voorbij op stokken, gemaakt als paardenpooten, en de staart was een doode bos paardenhaar. Hoe langzaam de stoet ook reed, 't duurde maar even en dan waren de spokige paarden alweer voorbij. Maar ginds verderop zwenkte er een zijn geplaagden kop naar rechts of links en weer glom 't kastanjerood in de zwarte gaten. De Zadelmakerstraat was tamelijk lang en zeer smal; Tuinebreyer op zijn troon had wel door de ruiten in de boven-voorkamers kunnen kijken. Maar hij hield zijn blik onafgewend op de koppen van Floris en Witte. Bij den inreed stonden er aan beide zijden huizen en de stoet scheen de nauwe straat haast op te vullen. Doch middenin liep er de tuinmuur van Vredehof langs, de klimrozen en de kamperfoelie bloeiden daarover heen. Nu was men er zóó, alleen kwam de kwade hoek nog aan de Cellebroerstraat, Tuinebreyer hield zijn hart vast. Als hij de paarden hier liet begaan liepen ze recht toe, recht aan, de Vischmarkt op. Kon hij Floris, en Witte maar beduiden dat ze scherp links moesten. Maar Verschure, wiens bakkerij in de Cellebroerstraat was, stond op dit punt gelukkig al op den uitkijk en hielp ongemerkt een handje. En Adolf was zoo verlicht, dat hij haast hardop zei: ‘Nou we benne der.’ De bakker had het luik voor zijn toonraam, hij | |
[pagina 142]
| |
zelf was in 't Zondags en het hek van de steeg langs zijn huis stond open. Net kon de kist door de steeg gedragen worden, de verwanten kwamen er achteraan, één voor één. De vrouwen waren mee naar 't Kerkhof, Anna met haar beide dochters en de schoondochters van Grauwenhingst. Doch tot aller verwondering was ook Josine aanwezig, hoewel zij de uitnoodiging om mede te rijden in den stoet, niet had aanvaard. Toen Edmund ter ruste was gelegd vertoefden de verwanten nog even in den tuin; dominee Schuilee, ontroerd en bedroefd, zeide dat zij allen maar op een zalig wederzien moesten hopen. En Josine stond bij een rozenstruik te wachten op Stephanie. ‘Steefje,’ zeide Josine Praet, ‘ik wacht hier op je. Ik heb je wat te zeggen.’ - Deze woorden sloten zoo kennelijk aan bij hetgeen Josine eenmaal, jaren geleden, gesproken had, dat Stephanie er terstond den ernst van begreep. Maar zoo had Josine 't ook bedoeld. ‘Steefje,’ zeide Josine weer, ‘'t is nu heel anders met mij. Je bent een lief meisje, daar zal je wel blij om wezen. Er is met mij toch zoo iets gebeurd, je zou 't haast niet gelooven. Je moet es hooren.’ Josine was nog hetzelfde schrale vrouwtje, simpel gekleed en haar haar was wit geworden. Maar dat misstond haar niet en over haar gelaatstrekken was een volmaakte ontspanning gekomen. Er lag een zweem van een kleurtje op haar wangen, daardoor leek haar mond niet meer zoo bloedig rood. Zij lachte weer eens en toonde onbevangen haar mooie tanden. Doch 't meest trof haar oogopslag. Die was zoo blijmoedig, zoo kalm en vrij onder 't breede voorhoofd...... nu zag men weer welk een lief gezichtje Josientje Praet als meisje had gehad. ‘Ik ben toch zoo gelukkig, Steefje. En ik dacht, dat moest ik jou vertellen. Je zult mij best begrijpen, toen begreep je mij ook al zoo goed. Kijk, alles is van mij weggenomen, de wroeging en 't berouw waar geen tranen voor baatten. Ik zag nergens uitkomst, 't was alles aanklacht tegen mij. Want ik kende Gods goedheid niet meer. In de brouwerij had ik wel een Bijbel, maar die lag op een hooge plank, ik durfde er toch niet in te lezen, ik heb in mijn trouwen den Bijbel niet meer open gehad. Maar Aagje Verhagen zei, dat ik er in 't geheel niet goed aan deed. Eerst heeft zij mij voorgelezen, maar toen zei ze: “Nu jij verder alleen”. Ik kreeg een rilling toen ik dien Bijbel aanpakte, want alles van de brouwerij kwam mij weer vòòr. Maar dat ging voorbij en ik | |
[pagina 143]
| |
lees iederen dag in 't Evangelie. Er staat de geschiedenis van Simon Petrus in, dat lijkt wel geschreven op mij. Denk eens, tot driemaal toe heeft Simon den Heiland verloochend en toch is hij nog weer aangenomen. “Ik heb voor u gebeden tot uw geloof niet ophoude”, heeft de Heiland toen gezegd. En Simon Petrus was bedroefd en hij zei: “Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb”. - Nu, en juist zoo is't met mij gegaan.’ Josine sprak rustig en duidelijk. ‘Ik ben een slechte vrouw voor Ferdinand geweest, Steefje. En wat heeft het mij aangeklaagd dat ik hem van huis heb laten gaan om te sterven. Hij zei: “Ik zal je niet vragen om mij te verplegen”, en daar heb ik 't maar bij gelaten, dat was toch schrikkelijk...... Ik was voor een man om 't niet bij te harden. En Ferdinand was edel en rechtgeaard, hij heeft mij goed behandeld en ik hem slecht. En als ik niet zoo'n vreeselijke moeder was geweest, dan had ik ook de kinderen beter bij mij gehouden. 't Is hard dat ik niets meer van ze hoor, maar wat moeten ze ook voor een herinnering aan mij hebben.’ Nu ging Josine's stem stootender, voor een oogenblik toonde zij de lidteekenen harer gruwelijke wonden. Doch toen lichtte 't opnieuw in haar oogen van hemelsche vreugd. ‘Je moet veel in 't Evangelie lezen, Steefje, beloof je mij dat? Daar staat in van den Goeden Herder, Die 't verloren schaap gaat zoeken en dan is Hij blijer om dat ééne, dan om al de andere die niet weg zijn geweest. En dat Christus de zonden vergeeft.’ ‘Ja tante,’ zeide Stephanie, ‘dat wil ik u beloven.’
Omdat Floris en Witte met haar kleinzoon waren gegaan, wilde Mevrouw Visserze niet meer uit haar nabijheid missen. Ze keerden niet terug naar Vissersweert, ze bleven voorgoed in de stalstraat en Mevrouw Visser sloeg geen dag over om bij ze te zien. Adolf Tuinebreyer verzorgde ze liefdevol en stapte ze af in den achtertuin. Ze trokken nooit meer voor de calèche en kwamen niet meer op straat. Maar ze hadden 't als prinsen en ze stonden op de Wiel totdat zij van ouderdom stierven. |
|