| |
| |
| |
Roel Houwink
Apostel of dichter?
Teixeira de Pascoaes, Paulus, de dichter Gods.
Uit het Portugeesch vertaald door A.V. Thelen en H. Marsman.
Amsterdam, J.M. Meulenhoff. Z. j.
Er is in de laatste jaren geen boek uitgekomen, dat zoozeer blijk geeft van de geestelijke verwarring, die het Avondland teistert, in het bijzonder voorzoover het de z.g. Christelijke grondslagen der Europeesche beschaving betreft, als deze Portugeesche na-dichting van het leven van den apostel Paulus. Wat Emil Ludwig ondernam, toen hij in ‘Der Menschensohn’ Jezus van Nazareth een plaats gaf onder de geestelijke heroën, die het Pantheon der menschheid bevolken, en wat Henri Barbusse deed, toen hij in zijn ‘Jésus’ God's Zoon proclameerde tot den eersten revolutionnair van het proletariaat, is kinderspel, vergeleken bij hetgeen Teixeira de Pascoaes, in zijn vie romancée van den apostel Paulus presteert.
Zoo ongeveer alle ketterijen, die de Kerk in den loop der eeuwen heeft moeten weerstaan, zijn in de conceptie van Teixeira de Pascoaes' Paulus-figuur samengesmolten en hebben van den apostel, die zich in Rom. 1:1 zelf een dienstknecht van Jezus Christus noemt, afgezonderd tot het Evangelie Gods, den exponent gemaakt van gansch die zielig-hoogmoedige verdwazing, welke het beeld van de moderne Westersche menschheid vertoont en die men het best onder de term ‘vitalisme’ kan samenvatten.
Ten einde onze beweringen te concretiseeren zullen wij beginnen met u hieronder aan de hand van een aantal citaten een overzicht te geven van de hoofdlijnen, welke ten grondslag liggen aan de structuur van De Pascoaes' Paulus-gestalte. Daarbij is het van belang in de eerste plaats aandacht te schenken aan de opvattingen, die de schrijver zelf aangaande de betrekking tusschen God en mensch heeft. Wij citeeren daartoe als huiveringwekkend leerzaam voorbeeld de volgende passage, voorkomend op bldz. 19: ‘De idee van God in den mensch is God zelf, die zich op menschelijke wijze openbaart, en nog nooit had hij zich op zoo'n menschelijke
| |
| |
wijze geopenbaard als in de persoon van Jezus. Dat is ook het geheim van het groote succes van dien God. Jezus is een willekeurige naam van God, een bijnaam van den Geest of van den Oorsprong, het volmaakte punt, waarvan de universeele sensibiliteit uitgaat’. Wij kunnen dit nog aanvullen met de stelling op bldz. 33: ‘De mensch is slechts mensch in die oogenblikken, waarin hij als in een visioen de Godheid schouwt’, en met de volgende principieel-anthropologische uitspraak op bldz. 65: ‘Want de mensch is een waanzinnig geworden aap; in aetherischen zin verwekt hij den engel, in aardschen het dier’. Al wat men verder in dit boek over God en mensch vindt opgeteekend, zijn variaties op deze thema's. God is de religieuse idee van den mensch (zie Feuerbach!); de mensch is een ontaard dier (zie Ludwig Klages!) de religieuse mensch is een genie.
Paulus - een Apostel van Jezus Christus door den wil Gods! - is zulk een genie. De Pascoaes betitelt hem als volgt: ‘de dichter van den waanzin, de bezweerder der wereld, de Don Juan die de zielen verleidt’ (bldz. 25); ‘de Dichter’ (bldz. 30); ‘de Mensch’ (bldz. 31); ‘een oorspronkelijk Dichter’ (bldz. 34); ‘heer over zichzelf en over Christus’ (bldz. 106); ‘den superieuren mensch’ (bldz. 126); ‘de genius van de goddelijke bezetenheid’ (bldz. 128); ‘de geest van Paulus is zoo verheven, dat alles wat hij in den droom ervaart, schitterend weerkaatst wordt in het Oneindige.’ (bldz. 136); ‘absoluut Meester der Waarheid’ (bldz. 156); ‘de goddelijke dichter der Bezetenheid’ (bldz. 158); ‘in harmonie met zichzelf, zijn leven als zinrijk erkennend en zijn daden als gerechtvaardigd.’ (bldz. 159); ‘hij is meer dan een mensch, hij is de Mensch, een bovennatuurlijk wezen.’ (bldz. 203); ‘Paulus is apostel krachtens een eeuwig streven naar de hoogten, naar de namelooze velden waar hij niet zijn eigen maar Christus' evenbeeld kan zien.’ (bldz. 276); schepper van den nieuwen mensch (bldz. 322); ‘Paulus is het eeuwige wezen, de nieuwe mensch, de mensch, die zich voortdurend vernieuwt, de Europeeër, die zich tegen de vaste wetten en de onveranderlijke vormen verzet.’ (bldz. 348).
Wij behoeven er onze lezers waarschijnlijk niet op te wijzen, dat deze mythologiseering van de Paulus-figuur op bijna alle punten diametraal staat tegenover de historische en psychologische gegevens, die de Bijbel ons aangaande den apostel Paulus verstrekt. Reeds op dezen grond kunnen wij niet meegaan met de meening
| |
| |
van Dr. Menno ter Braak, die het boek van De Pascoaes als een uiting van het zuiver mythisch denken beschouwt (‘Het Vaderland’, 12/12, '37). De definitie, die Ter Braak in zijn artikel van dit denken geeft (‘een denken, waarin alle consequenties van het beeld - in de taal dus: van het concrete woord - schaamteloos en openhartig getrokken worden’.) moge een verklaring geven voor den inhoud van dit boek, als zakelijke omschrijving van het begrip ‘mythisch denken’ is zij ten eenen male onvoldoende, zooals ten duidelijkste blijkt, wanneer men de moeite neemt zich een oogenblik te realiseeren wat men in casu onder de uitdrukking ‘het concrete woord’ als uitgangspunt voor het mythisch denken zal moeten verstaan. In abstracto is b.v. het woord ‘Paulus’ een eigennaam als elke andere, doch neemt men dit woord in zijn concreetheid, dan wijst het op een bepaalden drager van dien naam. Indien men derhalve in een concreet woord als ‘Paulus, de apostel’ het uitgangspunt voor een mythisch denken zoeken wil, dan is dit denken in de eerste plaats aan deze concreetheid gebonden. Het denken van De Pascoaes echter heeft zich van deze gebondenheid nagenoeg geheel losgemaakt. Het deed dit reeds op het moment, waarop het den dichter Paulus in de plaats stelde van den apostel Paulus. Het gevolg hiervan is, dat er thans een Paulus-biografie voor ons ligt, die met Paulus weinig anders dan den naam en eenige zeer algemeene trekken gemeen heeft.
Niet een mythisch denken hebben wij hier voor ons, dat uit den aard der zaak altijd gebonden is aan een ‘concreet woord’, doch het typisch lyrisch denken van den modernen Europeeschen individualist, dat juist elke concretiseering vermijdt om zich van het eene ‘beeld’ naar het andere en van de eene paradox naar de andere te slingeren zonder eenig besef van verantwoordelijkheid tegenover zijn object. Dit zal zoo dadelijk overvloedig blijken, wanneer wij vragen naar den inhoud van Paulus' prediking, zooals Teixeira de Pascoaes die ziet.
De Pascoaes' opzet berust hier op een veel verbreide misvatting aangaande Paulus' werkzaamheid als apostel. De schrijver gaat er namelijk van uit, dat Paulus er een soort eigen Christendom op zou hebben nagehouden en hij kent aan deze Pascoaes-Paulinische interpretatie van het Christendom de uitsluitende waarheidsnorm toe in zake de Waarheid van het Christendom. Hier wreekt zich wel zeer bitter het ontbindend werk van al die theologieën - orthodoxe en liberale! -, welke de centrale beteekenis en het
| |
| |
openbaringskarakter van het vleesch geworden Woord bij hun beschouwingen uit het oog verloren hebben, zoodat Paulus alleen is komen te staan, al dan niet positief gewaardeerd, als de schepper van een ‘Paulinisch Christendom’ naast het ‘Christendom’ der Evangelisten.
De Pascoaes' ‘Paulinisch Christendom’ doet ons zien, waarheen dergelijke ketterijen leiden. Wat is de inhoud van deze ‘nieuwe Religie van Paulus’ (bldz. 42)? ‘Uit zijn handen zal een nieuw menschentype te voorschijn komen, de Christen, het menschelijke beeld van Christus, in het marmer van goden en godinnen. Dat is de nieuwe mensch, de spiritueele en individualistische Europeeër, levend in alle anderen en alle anderen in hem’, (bldz. 54/55). En hoezeer ‘individualistisch’ is de houding van dezen ‘apostel’ en zijn gezellen! Zoo lezen wij op bld. 58 van Paulus, Barnabas en Marcus: ‘De drie apostelen van Christus overleggen nu hun reisplan. In een vuil slaapvertrek beslissen zij over de toekomst van God’. Het is geen wonder, dat men voor zulk een ‘God’ ook propaganda maken moet, gelijk de schrijver het Paulus meer dan eens uitdrukkelijk laat doen. ‘Paulus getuigt met zulk een nadruk van zijn religieuse idee, dat hij haar volkomen werkelijkheid verleent. Hij is de condensator van nevelvlekken en hij ontsteekt de sterren’. (bldz. 79). En alsof dit nog niet voldoende was, heet het even later: ‘En de hemel zond uit medelijden den god van Paulus in de wereld.’ (bldz. 85). Vragen wij naar dezen ‘god van Paulus’, dan krijgen wij tot antwoord weliswaar ‘Jezus Christus’, maar met de ietwat verbluffende definitie: ‘De hersenschim van zijn (d.w.z. Paulus') benauwdheid, die met goddelijken geest is doordrenkt’ (bldz. 109). Terwijl hij even later nog eens wordt gedefinieerd als ‘den God van de Paulinische passie’ (bldz. 116). Blijkt hieruit reeds, dat het met de ‘christologie’ van dezen Paulus wonderlijk is gesteld, nog vreemder wordt het, wanneer wij op bldz. 117 het Kruis betrokken vinden op de gewetenswroeging van God, die in de gestalte van den Zoon eraan de Scheppingszonde
boet. Dat twee bladzijden verder van dezen ‘God’ gezegd wordt, dat hij ‘de Cosmos’ is en als zoodanig ‘ontgoocheld in het hart van de ledige ruimte’, moet men niet al te zwaar opnemen. Het beeld is te fraai om begrijpelijk te zijn. Hetzelfde geldt van de wending op bldz. 123, waar te lezen is, dat er geen God bestaat, die zich als verschijning staande kan houden, als hij niet dieper zinkt dan het dier.
| |
| |
Voor den God, die zich in Jezus Christus heeft geopenbaard, opent dit weinig hoopvolle perspectieven, maar gelukkig is deze God niet afhankelijk van de zieke verbeelding van den modernen Europeeschen mensch. Zijn weg is een andere en Zijn Woord is volmaakt vrij; vandaar ook, dat Hij als de Gekruisigde niet afhankelijk is van het geloof van een ‘gekruisigden mensch’, zooals De Pascoaes meent, wanneer hij schrijft: ‘Slechts de gekruisigde mensch kan gelooven aan een gekruisigden god’ (bldz. 137). God openbaart zich in volstrekte souvereiniteit wien Hij wil. En het baat ons geen zier of wij deze Openbaring willen afdwingen met een parallelie van Descartes' bekende uitspraak ‘Cogito ergo sum’: ‘Ik geloof aan God, dus bestáát God’ (bldz. 156); want God is ten opzichte van ons denken even vrij als ten opzichte van ons geloof. Geloof in den gequalificeerden zin, waarin wij dit woord gebruiken, wanneer wij erover spreken in verband met het Christendom, kan nooit iets anders zijn dan een gave van den Heiligen Geest. De belijdenis ‘Ik geloof aan God’ zonder meer, kan als uitgangspunt dienen voor een wereldbeschouwing, doch is in geenen deele constitutief voor hetgeen de Christen verstaat onder geloof.
Samenvattend noemt de schrijver dan als ‘de daad van het Christendom’, dat het ‘den Mensch in de menschen verwekt’. ‘Daarin ligt’, zegt hij, ‘zijn onsterfelijke waarheid’ (bldz. 181). Het Pascoaes-Paulinische Christendom onthult zich daarmee als zuiver Nietzscheaansch.
* * *
In het bovenstaande hebben wij getracht zoo concies mogelijk aan de hand van een aantal citaten een beeld te geven van De Pascoaes' opvattingen aangaande het ‘Paulinische Christendom’. Om niet te uitvoerig te worden hebben wij ons hierbij beperkt tot een keuze uit het zeer omvangrijke materiaal, dat ons in dit boek ter beschikking staat.
Wij moeten eenzelfde selectie betrachten, wanneer wij thans den vitalistischen grondslag van des schrijvers beschouwingen willen demonstreeren. Ook daartoe hebben wij een overvloed van gegevens. Wij bepalen ons tot het volgende:
‘De zonde is vruchtbaar. Haar gedaante is van vleesch en als van een vrouw. Uit haar borsten vloeit de melk van het leven, die zich uitgiet over het gewelf van den nacht’. (bldz. 26). ‘De mensch
| |
| |
is het doel der Natuur, want deze is, in zichzelf opgesloten, slechts een zwakke, vormelooze schets’. (bldz. 43). ‘In verstarde tijdperken overheerschen de slachtoffers der herinnering, de schepselen der hoop daarentegen komen op den voorgrond in scheppende, diluviale perioden, waarin een nieuwe bruisende stortvloed van den Geest van de overzijde van het gesternte nadert.’ (bldz. 78). ‘Het Woord van den apostel heeft de intensiteit van den kreet.’ (bldz. 79). ‘De bloedschande is de oorsprong van het religieuse gevoel.’ (bldz. 101). ‘De zelfmoord is een religieuse daad, een gebed in tranen van bloed.’ (bldz. 149). ‘Ik geloof aan God, zooals ik aan dezen boom geloof.’ (bldz. 156). ‘De geest des levens is bovennatuurlijk. Natuurlijk is slechts de dood.’ (bldz. 170). ‘Leven beteekent: het leven verbranden, het veranderen in gloed en licht. Leven en branden is eenzelfde verschijnsel.’ (bldz. 198). ‘Slechts een overmaat van leven is onsterfelijk en overschrijdt den dood.’ (bldz. 217). ‘De eenige realiteit is het leven met zijn levende wezens, de zee met haar golven.’ (bldz. 259).
Het dynamisch en anti-rationeel karakter van het moderne vitalisme met zijn voorliefde voor het erotische en het primitieve komt duidelijk tot uiting in de boven opgesomde citaten. Verbindt men dit vitalisme met het pan-spiritualisme van een Hegel, dan heeft men de geestelijke grondstructuur van deze Paulus-biografie in hoofdzaak vastgelegd. De Katholieke theologie speelt in het boek slechts een zeer ondergeschikte rol.
Dat het vitalisme van De Pascoaes een sterk pan-spiritualistischen inslag vertoont, is op zichzelf niets bijzonders. De ‘geest’ (in zijn romantische oer-gestalte als ‘levensadem’ en in zijn metaphysische kracht als inspiratieve energie van het scheppend genie) verbindt zich gaarne met het ‘eeuwige’ leven en de eindelooze levensdrift, die de beide hoofdpijlers vormen, waarop het vitalisme rust.
Merkwaardig is slechts, dat juist dèze combinatie beslag moest leggen op de figuur van den apostel Paulus. Want noch het vitalisme noch het pan-spiritualisme vindt eenige steun in zijn geschriften. Het is dan ook verbazingwekkend om aan te zien, welke salto mortale's de schrijver maken moet om een aantal authentieke uitingen van den apostel onder te brengen in het beeld, dat hij van hem heeft ontworpen. Eén teekenend voorbeeld moge hier voor vele andere staan: ‘Hij kent geen slaap en geen rust. Altijd
| |
| |
heeft hij dezen kreet op de lippen: Ontwaakt, gij die slaapt! Maar deze wekkende kreet geldt meer hemzelf dan de anderen. Altijd moet hij in de weer zijn, spreken en zwerven.’ (bldz. 165). De gespatieerde zinsnede is ontleend aan Paulus' brief aan de Efeziërs en luidt: ‘Daarom staat er: ontwaak gij die slaapt en sta op uit de dooden en Christus zal over u lichten.’ (Ef. 5:14, vert. Prof. Dr H.M. van Nes). Het zal voor een ieder duidelijk zijn, dat De Pascoaes Paulus' woorden hier een gansch andere bedoeling onderschuift, dan zij in het verband met den tekst hebben.
Tot dergelijke krasse staaltjes van exegetische acrobatiek moet de schrijver herhaaldelijk zijn toevlucht nemen om althans den schijn te redden als zou zijn Paulus-biografie eenig reëel verband houden met het leven van den apostel Paulus, zooals wij dat kennen uit het Nieuwe Testament. Daarin slaagt hij echter niet: de apostel Paulus uit het Nieuwe Testament en de dichter Gods van Teixeira de Pascoaes zijn twee figuren, die niets wezenlijks gemeen hebben. Zelfs het mensch-zijn hebben zij niet gemeen; want Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, is een mensch als wij allen, doch Paulus, ‘de levende Geest van Christus’ en de ‘Dichter der goddelijke bezetenheid’, is een metaphysische constellatie aan den eindeloozen hemel van den menschelijken hoogmoed.
Er kan daarom geen grooter dwaasheid beweerd worden dan deze, dat de Paulus-figuur van Teixeira de Pascoaes ‘de groote duider van het levende Christendom’, zooals het prospectus zegt, zou zijn. Want deze Paulus-figuur heeft juist met ‘het levende Christendom’ niets van doen. De samenstellers van het prospectus hebben dat klaarblijkelijk zelf wel gevoeld en hebben er daarom aan toegevoegd ‘- van het leven’. Maar daarmee hebben zij de zaak niet beter gemaakt. Er is geen sprake van, dat zoo iets uitermate vaags als ‘het leven’ gelijk zou kunnen worden gesteld aan zoo iets uitermate concreets en bepaalds als een levend Christendom. Deze gelijkstelling is niet alleen ongeoorloofd, zij is onzinnig; bijna even onzinnig als de zinsnede, die D.A.M. Binnendijk als ‘aanbeveling’ in bovengenoemd prospectus heeft laten afdrukken: ‘Paulus moge de moralist van het oorspronkelijke Christendom geweest zijn, hier is hij niet minder en zelfs allereerst de van liefde bezetene, de door wroeging gefolterde, die tegen het “bestaan” protesteert ten bate van het “leven”’.
| |
| |
Wie dergelijke dingen niet slechts ‘gelaten’, maar met een onmiskenbare geestdrift uitspreekt, geeft daarmee blijk, dat hij woorden in den mond neemt over iets, waarvan hij geen flauwe notie heeft. Wanneer Teixeira de Pascoaes de brieven van Paulus gelezen had, zooals hij, naar wij hopen, de brieven van zijn vrienden en van zijn uitgever leest - d.w.z. met het oog gericht op hetgeen er staat en niet op hetgeen hij er zelf gaarne lezen zou -, zou hij òf deze biografie nimmer geschreven hebben òf het gansch anders hebben gedaan, b.v. in den trant van Mauriac's ‘Vie de Jésus’. En wanneer Marsman eenig begrip zou hebben gehad van het levend Christendom in zijn concreetheid, d.w.z. als een levend geloof in de Openbaring van het vleesch geworden Woord, dan zou hij het stellig niet toelaatbaar hebben geacht, dat men in den meer genoemden prospectus ‘levend Christendom’ en ‘leven’ identificeerde; ja dan zou hem waarschijnlijk ook zelfs de lust vergaan zijn om ons land ‘gelukkig’ te maken met deze Iberische genialiteit. En indien ook Binnendijk geweten had - niet uit het een of ander vrijzinnig catechisatie-boekje, maar uit den Bijbel zelf -, hoe het met dat ‘moralisme’ van Paulus eigenlijk gesteld was, dan zou hij zijn aanbeveling naar alle waarschijnlijkheid maar liever in de pen gehouden hebben.
* * *
Na het voorafgaande willen wij ons onthouden van een nadere bekritiseering van de zeer op de voorgrond tredende plastiek van dit boek. Deze plastiek is somtijds van een verrassende originaliteit, doch ook niet zelden van een ontstellende gewrongenheid en pathetische overgevoeligheid. Wij volstaan met een enkel voorbeeld: ‘De maneschijn is de schaduw van het Kruis, de verlosser der duisternis. De maan vergeeft den nacht’. (bldz. 92). Er is nog slechts één ding, waarop wij naar aanleiding van de verschijning van dit werk de aandacht willen vestigen. Een boek als deze zoogenaamde Paulus-biografie, die niet nalaten zal de geestelijke verwarring ten onzent met betrekking tot de waarheid van het Christendom nog eenigszins te vergrooten, vermaant ons met klem geen theologische bezinning gering te achten, die zich bezig houdt met de hoofdzaken van ons geloof. Dit geldt voor ons als leden van de ééne heilige algemeene Christelijke Kerk, maar ook voor ons als Christen-schrijvers.
De demonische begoocheling van den op zich zelf gestelden
| |
| |
religieuzen mensch, zooals hij zich in het bijzonder in de huidige Westersche beschavingswereld vertoont, waarvan deze dithyrambe op het scheppend religieus genie een ontstellend product is, moeten wij klaar en scherp als zoodanig weten te herkennen, opdat wij ons niet weerloos in haar bekoorlijkheid verliezen, maar hard en nuchter ‘neen’ tegen haar blijven zeggen en het getroost en blijmoedig verdragen kunnen, wanneer wij daarna op grond van ons oordeel tot de vertegenwoordigers van het ‘doode’ Christendom worden gerekend. Het is altijd verreweg beter dood bij de Waarheid te zijn, dan levend bij den leugen.
|
|