Daarna gaat hij weer tegen de zon liggen knipperen tot Annie hem opnieuw zal roepen. En met de tijd keert de zon zich meer en meer naar het lage westen. 't Gaat langzamerhand frisscher worden. Daarom staat Annie tenslotte op en stapt naar binnen toe. Bruuntje volgt haar op de voet. En ze tast opnieuw een keer langs haar lijf. 't Wordt zoo zwaar. 't Zal vast niet lang meer kunnen duren. Gelukkig maar dat Jaap er nu gauw kan zijn. Ze bukt zich met een bedachtzaam gebaar om de kachel wat op te porren. Vervolgens komt ze met dezelfde bedachtzaamheid weer overeind. En ze denkt:
‘'t Zel vast wel een jonge wezen.’
Ze kijkt rond of ze nu niets vergeten is op te ruimen. Of ze alles goed stof afgenomen heeft. De dokter kan voor de nacht immers nog noodig zijn! Maar alles is zoo schoon als zilver. Wat dat aanbelangt, hoeft ze zich niet ongerust te maken. Zoo zal de dokter het bij iedereen niet treffen. Je kan wel van de vloer eten. En terwijl ze alles zoo keurt, ontmoet ze zichzelf in de schoorsteenspiegel. Ze staat er plotseling stijf-rechtop van. Ze is geschrokken. Zoo benauwd haar gezicht er eigenlijk wel uitziet!
Zoo schichtig haar eigen oogen nu naar haar kijken! Is ze er dan zoo bang voor? 't Lijkt of haar hart ineen geknepen wordt. En ze prevelt een kort en onsamenhangend gebed. Waarin haar diepe nood hulpeloos neer ligt. Ze denkt aan Jaantje Duum, die bij haar eerste kind het leven liet. De man bleef wanhopig achter met het kind. Wanhopig, ja. Maar ondertusschen is hij nou al lang weer met een ander getrouwd. Eén, die er vrij wat beter tegen kan dan de zwakke Jaantje. En door Annie haar hoofd schampt even pijnlijk de gedachte:
‘Zou Jaap dat ok doen as ik 't er niet deur aalde?’
Het blijft een open vraag voor haar. Die ze trouwens dadelijk weer laat schieten. Ze is zoo moe. Ze wendt zich van de spiegel af en zakt op een stoel neer. Meteen komt moeder dan het huis binnen. Dat geeft haar ineens een groot deel van de rust terug.
Als de avond laat is en nog kil, klost Jaap op z'n klompen de weg naar de dokter langs. Onderwijl bedenkt hij wel honderd keer wat hij zeggen zal. Hoe hij 't zeggen zal. En hij kijkt geregeld naar de hooge sterren. 't Is of die sterren de woorden gaan vormen van de bede die bijwijlen uit z'n hart opwelt. Drukletters en schrijfletters. En van die schuine, dubbelgetrokken letters, waarvan