| |
| |
| |
Boekbespreking
Muizen en demonen, door Jo Otten. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem. 1936.
De stijl van dit zestal verhalen is onmodern, in dien zin, dat men daarin niets vindt van zakelijkheid, objectiviteit, plastiek, e.d. Hun karakter is overwegend lyrisch en individualistisch. Naar den inhoud is dit gebonden aan de meest elementaire, deels onderbewuste, menschelijke gevoelens. Typerend is het, dat deze vertellingen bijna alle in den ik-toon gesteld zijn en het karakter van een monoloog hebben, wat het emotioneel-beschouwelijke ervan nog sterker accentueert. Niet een gedachten- of beeldenrijkdom (die uiterst gering is), maar de toon bepaalt de waarde van dit proza. Deze toon wordt soms exclamatorisch (in een vroeger werk ‘Bed en Wereld’ was dit heel sterk het geval) en vervalt gemakkelijk in het pathetische, het sentimenteele en het gebruik van cliché's.
Ingesponnen in zijn vooral naar het erotische gerichte gevoelsleven, zijn Otten's thema's beperkt: moedercomplexen, kinderlijke geluksdroomen, sexueele symboliek, e.d. (Zie ook ‘Kristal 1937’, waar men in de beschrijving van een baarmoeder-café de heele Otten in klein formaat heeft). Het eenzelvig verlangen naar de vertrouwde moederschoot, naar een verloren kinderland, naar een zorgeloos zwerven door paradijsachtige streken met als tegenstelling een dieppessimistisch besef van 's menschen vergankelijkheid en onbevredigdheid vindt men in al zijn proza. Een pathologische inslag is daarbij soms onmiskenbaar. De schrijver toont een vooral aan Freud c.s. geschoold psychologisch inzicht, maar zijn problematiek komt daar niet boven uit, wordt zelfs meermalen door zijn gevoel verdoezeld. Als hij b.v. huwelijksmoeilijkheden beschrijft, komt hij wel tot het stellen van vragen, maar nergens tot eenige reële visie. De problemen zijn er wel, maar de auteur dringt er niet in door, omdat hij te zeer in de lyriek van het geval blijft steken, want hij heeft geen afstand tot zijn objecten genomen, waardoor zelfs de minste humor ontbreekt.
Deze confessies mogen een oogenblik de aandacht boeien door hun weemoedige toon, op den duur worden ze één-tonig. Zoolang de schrijver deze eene snaar op dezelfde wijze blijft bespelen, zal hij ondanks zijn talent niet tot die geestelijke ruimte en verrijking komen, die zijn werk waarlijk belangrijk zal kunnen maken.
G.K.
| |
| |
| |
Henriëtte Roland Holst in haar strijd om gemeenschap, door Dr. K.F. Proost. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem. 1937.
Voor weinigen zal het zeker een vraag zijn, op welke wijze Henriëtte Roland Holst het grootst is geweest: als politiek leidster, als wetenschappelijk socialiste of als dichteres. Toch spreekt Dr. Proost in zijn ‘Ter inleiding’ van een ‘dichterlijke begeleiding’ van haar levenswerk en acht hij ‘haar dichtwerk veeleer illustratie (spat. van mij, G.K.) van haar strijd en van de ontwikkeling van haar denkwijze’. Het eigenlijke ziet hij dus in haar politieke strijd en haar wetenschappelijk werk en daarvan geeft hij in een vooral compilatorisch, want niet critisch (zooals hij zelf erkent) boek een uitvoerig overzicht, dat eenigszins droog zou zijn door de opsomming van vele feiten, medegedeeld op niet altijd boeiende wijze, als niet in dit verhaal nog iets van de diep-menschelijke hartstocht in het nastreven van een levensdroom doorstraalde, welke in haar poëzie op zulk een voor altijd treffende wijze vorm gekregen heeft.
Met hoeveel waardeering men zich ook verdiepen kan in deze geschiedenis van een levensstrijd, men voelt toch het gemis der centraal-stelling van het wezenlijke, van de eigenlijke bindende kracht, n.l. haar dichterschap (niet te zien in tegenstelling tot haar mensch-zijn, maar als drijvende kracht voor al haar daden), als een fundamenteel gebrek. De schrijver heeft in een tweejarige arbeid groote studiezin en toegewijde volharding getoond, maar blijkt het vermogen tot een synthetisch gestalte-geven, een psychologisch doorlichten van zijn object te missen. Wie de figuur van een groot dichteres behandelt en schrijft: ‘...... dit boek aan haar gewijd, zal ook maar weinig spreken over haar dichtwerk’, heeft zijn taak verkeerd begrepen. Hij kan zijn werk hoogstens beschouwen als een onderdeel van de voorstudie, die gemaakt moet worden om te komen tot een recht begrip van bepaalde kanten van haar dichterlijke persoonlijkheid. Als zóódanig is dit boek te waardeeren. Wij leeren er de belangrijke fasen uit den strijd van het socialisme kennen en het aandeel, dat Henriëtte Roland Holst daarin had. Wij koesteren bewondering voor dit leven van worstelend volharden, van ontzaglijke werkkracht en een algeheele overgave aan de gestelde taken, van waarachtige liefde voor den onderdrukten medemensch en de in slavernij verkeerende massa. En ondanks den schrijver voelen we, hoe zij niet was een leidster, die met koelen blik nieuwe wegen uitstippelde, die bij belangrijke gebeurtenissen in het buitenland er het eerst op bedacht is daarmee haar voordeel te doen ten profijte van de zaak die zij dient, maar een bewogene, die ‘in ademlooze spanning en onstuimige vreugde’ met het Russische proletariaat meeleeft, een ‘wie het niet doenlijk (is) in koele taal
| |
| |
over dat plotseling uitbotten aller revolutionnaire krachten te schrijven’, wanneer haar een artikel daarover gevraagd wordt. Zelfs Dr. Proost moet dan getuigen ‘Het is of haar heele wezen in gloed staat’.
De biografie van dit dichterleven, waarin een groote liefde en vurige geest lijden en groeien door de omstandigheden waarin de opgevatte taak haar telkens plaatst, en zich het grootst en wezenlijkst verwerkelijken in de woorden waarmee zij van dit alles getuigt - deze biografie zal ook na dit boek nog geschreven moeten worden.
G.K.
| |
Schilders van een andere werkelijkheid, door S.P. Abas. Schrift X van De Vrije Bladen. H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag 1937.
Raoul Hynckes, Pijke Koch en Carel Willink zijn de schilders van een andere werkelijkheid, waarover de kunstcriticus van de N.R.C. hier spreekt. Voor onze moderne schilderkunst zijn zij inderdaad representatief. En in nun werk is een moderniteit die het rechtvaardigt hun schilderspersoonlijkheden gemeenschappelijk en afzonderlijk te belichten. De karakteristiek hiervan, in den titel gegeven, lijkt mij weinig zeggend. Want elk goed schilderij is verbeelding van een andere werkelijkheid dan de werkelijke. Zelf heb ik indertijd (De Weegschaal, pag. 101) gesproken van sur-realisme, boven-werkelijkheid. En hoewel daarbij een onderscheid werd gemaakt tusschen dit gebruik van het woord en dat van Bréton's vermaard ‘Manifeste du Surréalisme’, is het wegens deze historische bepaaldheid toch niet geschikt en geef ik het graag voor een beter. Het ook wel gebezigde ‘neo-realisme’ getuigt van machteloosheid; het herinnert mij aan den naamgever van de 2e en 3e Helmersstraat e.d., die geen enkel excuus had niet met zijn nummering door te gaan.
Dat deze kunstenaars op een bijzondere, van vroegere manieren afwijkende wijze met de realiteit van doen hebben, erkennen intusschen al deze namen min of meer. Het gaat er slechts om in één of enkele woorden uit te drukken, dat hun zakelijkheid er niet is om zichzelfswil, niet ophoudt bij zichzelf, maar iets anders openbaart, dat bedriegelijk veel op de gewone werkelijkheid lijkt. Heeft Abas dit woord niet gevonden, hij heeft de zaak waar het om gaat toch benaderenderwijze zoo scherp mogelijk omschreven en op die manier veel verhelderd.
Wie critische opstellen over de drie genoemde kunstenaars meent te vinden, komt gedrogen uit. De schrijver zelf geeft trouwens een waarschuwing in deze richting. Van historische verbanden wordt niet gerept, biografische gegevens zijn slechts schaars verstrekt, een doordringen van het werk naar de persoon- | |
| |
lijkheden is slechts zelden beproefd. Toch zijn deze speculatieve beschouwingen allerminst van onwaarde, zeker niet voor de goede, d.i. de actieve lezer. Alleen wenscht men onder de lectuur af en toe, dat deze overdenkingen zich over wijdere verbanden zouden uitstrekken, hier en daar minder fragmentarisch gebleven waren.
Abas heeft een eigen, op het eerste gezicht niet gemakkelijke stijl, waarvan soms de gekunstelde gedrongenheid van zegging aandoet als overbodigheid. Maar dit hoort tot de gebreken van zijn kwaliteiten.
De groote verdienste van deze knappe opstellen is, dat ze de motor van onze gedachten in beweging zetten, ons nopen zelf te speuren naar samenhangen, te zoeken naar situeering, te komen tot definieering en waardeering. Dit veronderstelt dus een lezer, die niet de maaltijd kant en klaar voor zich neergezet wenscht te zien, maar die met den kok in de keuken is, de menging der ingrediënten keurt en, waar noodig, ingrijpt. Menschen met cultureele leidersidealen mogen dit voor de door hen geleiden onvoldoende achten, wie door een boeiende discussie over de onderhavige kwesties tot klaarheid wil komen, vindt in Abas een uitstekend partner. Tot het wezen van Willink's werk blijkt hij het meest doorgedrongen te zijn. Pijke Koch heeft hij wel wat te summier behandeld.
Een twaalftal uitstekende reproducties verhoogen de waarde van dit boekje, doordat ze den lezer bij benadering iets van het werk der genoemde schilders leeren kennen en hem zoo uitnoodigen tot bestudeering der origineelen.
G.K.
| |
Briefgeheimen, door Piet Bakker en Ernest Poestkoke. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam. 1937.
De roman in brieven is in onze literatuur reeds door Wolff en Deken geschreven, die evenwel tot de zeer weinigen behoorden, in staat om deze vorm met succes te hanteeren. In de 19e eeuw kwamen nog verschillende brieven-verzamelingen, tot romans gerangschikt en bewerkt uit, maar bijna zonder uitzonderingen zijn deze werken droog en saai. De in ‘Briefgeheimen’ samenwerkende schrijvers, van wie de eerste ten vorigen jare een alleraardigst verhaal schreef over zijn ervaringen als zeiler op onze wateren, beschikken over de juiste bewegelijkheid van geest en over de goede soort humor om, in vereeniging, een amusante geschiedenis in brieven samen te stellen. De gezinnen van twee buren, Amsterdammers, zijn met vacantie en pension; de eene familie ergens aan zee, de andere elders in boschrijke streken. De eene pater familias heeft een bijna volwassen zoon, de andere een dito dochter. Beiden zijn min of meer op elkaar verliefd, doch de ‘Ma’ van de dochter, wier karakter en persoon- | |
| |
lijkheid beduidend afwijkt van ‘zijn’ Ma heeft andere plannen. In dit boek worden die beraamd, halverwege uitgevoerd en tot een fiasco gemaakt. De beide echtgenooten en vaders vervelen zich bij tijden stierlijk en geven in allerlei brieven aan nun gevoelens en gedachten even openhartig uiting als de twee verliefden, de beide moeders, de jongere broers en zusters en nog eenige verhaalfiguren dat doen. In 't kort, 't is een gevarieerde èn een amusante briefwisseling, met de geheimen waarvan de lezer in dit boek wordt gekend gemaakt. De sfeer is Amsterdamsch en dus bij tijden wat gijnig en daarbij niet vrij van burgerlijkheid. Van een even rondborstige flinke burgerlijkheid overigens als de sfeer in Sara Burgerhardt, Willem Leevend en die andere boeken, die evenwel voor onze smaak toch langdradiger waren dan het werkje, dat we hier recenseeren, met zooveel genoegen lazen en, om de nauw verhulde paedagogische bedoelingen (weer een
overeenkomst met de boeken der beide dames!) ook waardeeren kunnen.
P.H.M.
| |
Lloyds of Londen, door Peter B. Kyne. Uitg. Mij. D.A. Daamen, Den Haag. 1937.
Kyne, Amerikaansch auteur van menige spannende avonturengeschiedenis, schrijver van de vermakelijke geschiedenissen uit het leven der reeders en scheepsbevrachters Cappy Ricks, Matth. Paeslye etc., heeft in dit goed in onze taal overgebrachte werkje in verhaalvorm de ontstaansgeschiedenis verteld van de groote assuradeursfirma Lloyds. Die genesis heeft romantische elementen en spannende momenten genoeg om in een boek te verwerken, dat den lezer een paar uurtjes ontspanning verschaft.
P.H.M.
| |
Palestina op de tweesprong, door L. Farago. Nederl. Keurboekerij, Amsterdam. 1937.
Journalistiek is een vak en Farago die in dienst van een engelse krant ‘vier continenten’ heeft bereisd, beheerst het.
Hij schrijft ditmaal over de palestijnse kwestie. Interviews met engelsen, joden en arabieren van allerlei rang en stand, beschrijvingen van bezoeken aan joodse kolonies en arabiese dorpen, beschouwingen over hetgeen hij, door het land trekkend, heeft ondervonden en opgemerkt, statistieken en cijfers over landbouw, immigratie, in- en uitvoer enz., dit alles is verwerkt tot een goed geheel, waaruit men een duidelijk beeld krijgt van de gecompliceerde en moeilijke
| |
| |
situatie waarin het engelse mandaatgebied Palestina door de snelle aanwas der joodse bevolking op 't ogenblik verkeert.
Ieder die in deze dingen belangstelt moet Farago's Palestina op de tweesprong maar kopen. De anderen kan ik dit boek evenzeer aanbevelen. 't Is een plezier zo'n zakelik, objektief en krities verslag, vrij van sentiment en ideologie te lezen.
En aan aktualiteit heeft het niets verloren. Palestina is nog altijd op de tweesprong.
Het boek is met vele voortreffelijke foto's verlucht.
T. de B.
| |
Beatrijs, met vijftien houtsneden van Victor Stuyvaert. A.A.M. Stols. Maastricht. 1937.
De tekst is ontleend aan het hs. op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Deze uitgave ‘is bestemd voor liefhebbers onzer etteren, die deze legende willen lezen in een verzorgde typografische uitvoering, en dus niet voor philologen’. Om die reden heeft de uitgever ten onrechte afgezien van iedere woordverklaring. Al is de Beatrijs nu niet in het allermoeilijkste middelnederlandsch geschreven, toch is niet te veronderstellen dat een letterlievende niet-deskundige zou genoegen nemen met een slechts half begrijpen van wat hij leest; hem zal dan ook de bekende uitgave in de serie ‘Van alle Tijden’ beter bevallen.
Overigens kan men den heer Stols dankbaar zijn voor het opnieuw onder de aandacht brengen van dit kleinood onzer Roomsche letteren, vooral nu dit geschiedt in een inderdaad uitstekende typografische verzorging.
De stijf-schematiseerende houtsneden missen kunstwaarde; zij doen teveel denken aan de conventioneele Roomsche bidprentjes. Jammer, dat een goed graficus hier niet een kans geboden is.
G.K.
| |
Terug tot het leven, door Erich Ebermayer. Zuid-Hollandsche Uitg. Mij., Den Haag. 1937.
De compositie van dit boek toont verwantschap met ‘Toen het Maandag werd’, een roman van den Deen Leck Fischer, waarvan de vertaling in '36 bij dezelfde uitgeefster van de pers kwam. Het complex van gebeurtenissen, dat in den roman beschrijving of verbeelding vindt speelt zich n.l. in het tijdsbestek van één dag af. De eischen, die door zulk een compositie gesteld worden zijn niet gering, doch Ebermayer heeft de stof op zeer goede wijze, zij het een tikje
| |
| |
in den ouderwetschen trant, behandeld. Hetgeen in tijdsorde vooraf gaat aan den dag van het boek wordt den lezer bekend uit overdenkingen van den hoofdpersoon en uit gesprekken, die hij voert met degenen, die in het boek op den voorgrond staan. Dr. Claassen, kunsthistoricus uit München, is tot levenslang veroordeeld, beschuldigd van moord op het meisje, dat haar zinnen op hem gesteld had. Hij heeft de moord niet gepleegd en wordt eindelijk, na 23 jaar, in vrijheid gesteld. De dochter van de jongedame, die hij wenschte te huwen vóór zijn opsluiting, heeft alles in 't werk gesteld om zijn vrijlating te bewerkstelligen, daartoe aangespoord door 't vinden van allerlei papieren, waarin Claassen's proces wordt beschreven. Met C's advocaat haalt zij den gevangene af en reist per auto met hem naar Berlijn, ontvangt hem in 't huis harer ouders, waar gedurende de gesprekken blijkt, dat de kunsthistoricus en 't jonge meisje elkaar liefhebben. De moeder van 't meisje, de vroegere verloofde van den gevangene komt tijdens C's aanwezigheid thuis en herkent de jas van haar vroegeren minnaar. Zij heeft het vermoorde meisje in de afgrond geworpen. Ze wacht buiten C's komst af, spreekt met hem, maar sterft tijdens dat gesprek plotseling aan 'n hartaandoening.
Zooals men ziet is 't niet alleen de compositie doch ook de verhaalfabel die den auteur de noodige strikken spant. Naar onze meening is 't hem over't algemeen zeer goed gelukt, diverse situaties en gemoedstoestanden aannemelijk te beschrijven. Wat niet wegneemt, dat 't verhaal als zoodanig toch eenige gewaagde momenten bevat, eenige onmogelijkheden en toevalligheden, over de klippen waarvan de lezer zelfs met 't beste verhaaltalent niet is heen te voeren. De vertaling van deze leesbare, zelfs boeiende romantische geschiedenis is van W.H.C. Boellaard.
P.H.M.
| |
Madame Curie. Haar leven en werk, door Eve Curie. H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag. 1937.
De Nederlandsche bewerking van de biografie, die, door haar dochter, van Mad. Curie werd geschreven is een zeer boeiend levensverhaal geworden. De vierhonderd flink bedrukte bladzijden van dit omvangrijke werk boeien den geïnteresseerden lezer niet alleen voortdurend doch het is de schrijfster gelukt, een portret van haar vereerde moeder daarmede te geven waarvan men natuurlijk de welgelijkendheid niet constateeren kan doch dat een beeld geeft van een vrouwenleven, waarvoor men slechts diepe bewondering hebben kan. Het was een goede gedachte, de bekwame pen van deze bewerkster te hulp te roepen bij 't in onze taal bewerken van een levensbeschrijving op het bezit waarvan het ontwikkelde publiek-deel zeker grooten prijs zal stellen.
| |
| |
Het boek is met eenige foto's geïllustreerd. De dochter van Mad. Curie heeft bij de samenstelling van haar boek gebruik gemaakt van allerlei brieven en dagboeken, van de veelsoortige hulp, verleend door allerlei relaties van 't echtpaar Curie en vooral van de zeer intieme kennis en liefde, die zij als eigen dochter, van en voor de persoon van de beschreven geleerde bezat.
P.H.M.
| |
Ieder is alleen, door Bert Bakker. Uitg. Mij. Holland, Amsterdam.
Bert Bakker is bij voorkeur plastisch. ‘Hij trok Eke met beide handen naar zich toe. Hij wrong zijn hoofd tot onder haar arm. Hij ademde de vertrouwde geur, die aan haar was; de geur van haar lichaam. Die ademde hij diep in’. (pag. 67). Zelfs heeft hij daarbij oog voor het visioenaire; ‘Ze trok de lucht, die haar omgaf, die haar tot verstikking wilde brengen, die lucht, die zwijgende, treiterende lucht, aan flarden. Haar vingers haakten er zich in vast. Ze trok de lucht mee omlaag. Die viel haar als een zware deken op het lijf’ (pag. 127) Hiermee zijn de polen van Bakkers boek gegeven: het volstrekt nonsensicale en het volstrekt smakeloze. Het zou den schrijver bizonder dienstig zijn als hij voorlopig er zich toe bepaalde eenvoudig-weg te leren schrijven, d.w.z. er enige notie van trachtte te krijgen hoe de taal gehanteerd moet worden; als hij daarbij een paar jaar studeerde om z'n lagere-schoolkennis op te frissen en aan te vullen, en tenslotte na lang ploeteren met een nieuw boek kwam. Dan kon er misschien een slechte recensie op zijn werk verschijnen die er ernst mee maakte.
Hij moet overigens niet denken dat hij een boek als dit maar straffeloos kan publiceren. Mijns inziens heeft Bakker zich met dit gebazel als auteur volstrekt onmogelijk gemaakt.
P. v.d. HOEVEN.
| |
Over de naastenliefde, door Sören Kierkegaard. Vertaald door Mr. Roel Houwink. Uitg. Mij. Holland, Amsterdam.
Dit is een verhandeling over het woord: ‘En een tweede, hieraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf’. Kierkegaard roept alle spanningen op, die er in verborgen liggen. ‘Het “als uzelf” vooronderstelt, dat ieder mens zichzelf liefheeft; maar, terwijl het “als uzelf” van de eigenliefde ons zoo dicht als maar mogelijk is op het lijf komt, houdt de uitdrukking “den naaste” op haar beurt een bepaling in, die door haar indringende kracht voor de eigenliefde zoo levensgevaarlijk mogelijk is’ (pag. 16). Het woord waardoor deze tegen- | |
| |
strijdigheden in één zin verbonden worden is het: ‘Gij zult’. ‘Slechts wanneer het plicht is lief te hebben, slechts dán is de liefde voor eeuwig gevrijwaard voor elke verandering; eeuwig vrij gemaakt in een zalige onafhankelijkheid; eeuwig-gelukkig beveiligd tegen vertwijfeling’ (pag. 34). - In dit kleine geschrift geeft Kierkegaard zich ten volle. Het is schematisch streng geconstrueerd. Daardoor werd het zo hecht. Maar Kierkegaard's rijkdom bewaart dit planmatige voor verstijving; elke methodische lijn maakt hij tot een gespannen veer. Juist omdat hij nergens omheenpraat, maar elk woord raak neerzet. Het is een verdienste van de vertaling dat ze de electriserende kracht van Kierkegaard's stijl, een directe uiting van zijn persoon, in sober Hollands wist weer te geven.
P. v.d. HOEVEN.
| |
‘Haar eigen weg’ en ‘Als zand in de branding’, door Sara Ware Bassett. Zuid-Hollandsche Uitg. Mij. N.V., Den Haag. 1937.
Van de drie boeken, waarmede deze uitgeefster haar z.g. ‘Kroon-serie’ aanvangt zijn deze twee, uit het Engelsch vertaalde verhalen, het luchtigst geschreven. Laat ons met nadruk vaststellen, dat deze damesgeschiedenissen, hoe aardig ooverigens in haar genre, met literatuur niets hebben te maken. De nadrukkelijkheid van deze notitie wordt door de uitgeefster noodzakelijk gemaakt, die zonder reserve deze vertellingen gelijkwaardig verklaart met het werk van Gulbranssen, Caroll, Bottome e.a. Desniettegenstaande zijn ze toch maar in een afzonderlijke serie ondergebracht.
We zullen den lezer niet lastig vallen met citaten uit de bewierookende beschrijvingen die de uitgeefster op het omslag doet afdrukken. Wel zij er op gewezen, dat de heeren uitgevers bezig zijn, hun eigen zaakjes grondig te bederven door allerlei veel te hoog gestemde beschrijvingen van en beschouwingen over hun boeken. Ten slotte zal geen romanlezer meer een enkelen uitgever vertrouwen of op zijn woord gelooven. Snorkerige reclame straft zichzelf op den duur onvermijdelijk.
Ze roept ook zekere tegenzin bij den recensent wakker, die nu, inplaats van slechts een welwillend gestelde aankondiging te geven van een paar frissche verhalen voor dames, gedwongen wordt, er zijn lezers over in te lichten, dat de beide hier genoemde boeken vooral niet zijn wat de uitgeefster erover wil doen gelooven, maar integendeel werken, die ongeveer op hetzelfde niveau staan als zoovele andere Engelsche vertellingen van Sandys, Merrell e.a.
Natuurlijk zijn deze verhalen, niet alleen om hun frischheid doch ook om hun taal en stijl, de meerderen van bijna alle Duitsche en uit het Duitsch vertaalde verhalen.
P.H.M.
| |
| |
| |
Groote uitverkoop, door Vicky Baum. Roman. N.V. U.M. W. de Haan, Utrecht 1937.
Datgene, wat Vicky Baum onder een roman verstaat blijkt altijd een goed soort dagbladfeuilleton te zijn. Maar zulk een feuilleton kan ze dan ook schrijven; zoo vlot, zoo geraffineerd en met zoo behendige gebruikmaking van een heele reeks journalistieke trucs, dat de lezer het in eenen doorleest. Wat meer zegt: Vicky Baum's verhalen zijn er op den duur zelfs beter op geworden: helderder, minder dik-romantisch, minder Duitsch-sentimenteel. Dit laatste boek bekommert zich alweer minder om de psychologie der figuren, heeft weer veel minder materiaal noodig om allerlei leven zoo te beschrijven, dat de lezer den indruk krijgt, er grondig over te worden ingelicht, springt nòg behendiger om met de knoopen in den verhaaldraad, kortom, is in verschillende opzichten geknipt om de reputatie van de auteur niet alleen op peil te houden, doch om haar nog te verstevigen.
Wat niet wegneemt, dat, hoe ‘knap’ dit werk is, het toch nergens méér wordt dan superieure journalistiek. Het is zuiver en alleen de routine, die zulk een verhaalfabel met zooveel mogelijkheden weet te construeeren; de routine, die de schrijfster doet weten, hoeveel procent van dit en van dat dooreengemengd moet worden om precies de goede legeering te krijgen. En het is ook de routine - maar dan een fenomenale routine - die in staat stelt, de fabel zóó te bewerken.
Overigens: de grootendeels jonge menschen, die in deze warenhuisroman rondstappen, ontleenen hun bruikbaarheid voor de schrijfster niet aan hun complete menschelijke persoonlijkheid, doch aan eenige, met de uiterste subjectiviteit naar voren gehaalde karakter-eigenschappen. Hier zijn ook niet maar een aantal warenhuis-employé's bijeen, die, allen tezamen, het beeld completeeren en voor den lezer tastbaar maken van hetgeen hun leven maakt, vervult en richt, neen, hier paradeeren zeer speciaal de typen zooals Vicky Baum ze met grooten moedwil heeft geabstraheerd, zonder er zich ook maar even om te bekommeren, of ze wel min of meer op de werkelijkheid gelijken. Natuurlijk hebben al die jonge menschen gemeen, datzelfde, wat alle figuren uit alle Baum-boeken gemeen hebben: dat ze als was zijn in de handen van hun maakster en dus precies doen en zeggen, wat de fabel noodzakelijk maakt. Dank zij echter de groote journalistieke begaafdheid van de auteur schrijft ze zóó, dat men, oppervlakkig lezend, werkelijk zou gaan gelooven, dat al 't vertelde de eenige waarheid omvat.
Vitaal zijn alle Vicky Baum-helden en heldinnen. Maar ze zijn in hun vitaliteit tevens onberekenbaar. Ze leven altijd ‘modern’ in den zin van oppervlakkig en met uiterst gering besef voor ethiek. Voor de moreele verantwoordelijkheid
| |
| |
van woord en daad toonen ze, altijd weer opnieuw, heel weinig te gevoelen. Alle ruimte komt daardoor vrij voor de beschrijving van het alledagsleven der figuren en die nadert dan ook, voor zoover 't het uiterlijk aspect daarvan betreft, bedriegelijk dicht de werkelijkheid. Wie het warenhuisleven kent, her-kent het ook in dit boek, ziet hoe zeer nauwkeurig de schrijfster vermag te reproduceeren al datgene wat in en van dit leven zintuiglijk waarneembaar is. Maar verder strekt zich de gelijkenis niet uit. Voor de rest, voor 't belangrijkste, voor dat wat niet de fotografie en haar scherpte aangaat, zou 'n auteur op zijn artistieke fantasie zijn aangewezen. En...... daaraan ontbreekt het deze scherpe waarneemster. Waarbij komt, dat 't den opmerkzamen lezer onmogelijk verborgen kan blijven, hoe interessant, ja van hoe eminent belang voor de schrijfster de eigen aard van haar ‘milieu’ is; hoe geboeid ze werd door de veelkleurigheid, de samengesteldheid en de drukke beweeglijkheid van het warenhuisleven. Vicky Baum is altijd enthousiast over ‘beweging’ en waar vele menschen in betrekkelijk klein verband en als in een microcosmos bijeen zijn, samen-leven, daar springt voor haar de vonk over, die haar fantasie in vlam zet. Haar fantasie, die evenwel maar journalistenfantasie is en niet die van een kunstenaar en die deswege in de eerste plaats op sensatie, verrassing en sterke tegenstellingen belust is. Merkwaardig, hoeveel sensatie ook weer in deze kopy zit. De slothoofdstukken met hun poging tot inbraak en poging tot moord bieden wel de sterkste staaltjes, maar 't heele boek dóór toch wordt de lezer van headline tot headline gevoerd.
Hij maakt kennis met Nina, wier psychologie, als hij die uit 't heele boek construeeren wil, zoo helder als koffiedik blijkt, met haar tegenspeelster Lilian (hoe komt 'n kind uit de slums aan zulk een ideaal-figuur en aan zooveel slechtheid?), met Erik, de Deensche decorateur die later een arme graaf, doch een genie blijkt te zijn en verder met een gansche reeks bijfiguren, allen ‘samengesteld’ uit zulk een overvloed van details, die scherp waargenomen en vlot genoteerd zijn, dat de suggestie ervan ongeloofelijk is.
Psychologie zoekt men hier evenwel tevergeefs. Evenmin vindt men, bij welke figuur ook, diepte van leven. Dit is een boek als een film, als een lange, rollende prent; buitengewoon goed geregisseerd, geraffineerd gefotografeerd, maar naar den inhoud geen enkele cent waard. Men stapt de bioscoop uit in de prikkelende avondlucht, steekt een sigaret op en wandelt naar huis, een avond bezig gehouden en oppervlakkig geboeid zelfs. Maar als men dan den volgenden morgen aan 't ding terug denkt is 't met een gevoel van wrevel over 't feit, dat men zich heeft laten intimideeren door zooveel raffinement, zooveel krasse tegenstellingen en sensatie, zooveel goedkoope romantiek en sentimentaliteit en zooveel leegheid.
P.H.M.
| |
| |
| |
Roeland Westwout, door Diet Kramer. Amsterdam, U.M. ‘Holland’ 1937.
Er is wellicht momenteel niemand onder de auteurs te onzent aan te wijzen, die zoo knàp een roman voor en over jongemenschen schrijven kan als Diet Kramer. In die knapheid steekt allereerst haar bekwaamheid en begaafdheid, maar ze geeft ook de grenzen aan van dit schrijfsterstalent. Wat die begaafdheid betreft: Mevr. Kramer heeft, bij het rijpen van haar persoonlijkheid ook haar taalvoering zich zien vervolmaken; haar stijl, van het begin af zoo echt en geheel juist bij hààr behoorend, heeft zich, ik zou willen zeggen ‘geconsolideerd’; haar compositievermogen is ook sterker geworden. Tot heden is deze schrijfsters-ontwikkeling een rustige groei geweest, er is meer soberheid en ook wat meer diepte in het werk gekomen en het laat zich aanzien, dat wij, zoo de auteur daartoe den tijd blijft vinden, nog meer dan één goed boek van haar mogen tegemoet zien. Dat is een reden tot blijdschap, want onze letterkunde telt niet vele zeer goed schrijvende auteurs voor de rijpende jeugd.
Maar in de knàpheid van het boek, dat we voor ons hebben, steekt tegelijk de beperktheid van Diet Kramer's talent. De kring der Westwouts is zonder twijfel vèèl gemakkelijker te verbeelden dan in het werkelijke leven terug te vinden en het is tenslotte zoo weinig moeilijk voor deze jongemenschen uit welgestelde milieu's, de frissche, optimistische en vitalistische visie op het leven te behouden, waarvan de beschrijving zulk een integreerend deel van dit boeiende verhaal uitmaakt. Ze zijn gezond en sportief, deze jongens en meisjes, ze hebben hun kleine huis- en school-genoegens en -narigheden, ze kunnen bijtijden erg druk of gewichtig of zelfs sentimenteel doen. Maar Diet Kramer heeft het treurige ongeval met Mies werkelijk nóódig om de geschiedenis iets van wezenlijk belàng bij te zetten.
Het typeert de schrijfster, dat zij het betrekkelijk zeer goede, zeer stabiele, beschaafde en van materieele zorgen volkomen vrije milieu kiest om er haar geschiedenis in te localiseeren. De vraag rijst echter, of ze daarmede haar eigen idealen niet mèèr benaderd heeft dan de werkelijkheid. Wat zòu het prettig zijn, wanneer zulke gezinnen en zulke jongemenschen onder ons algemeen voorkwamen. Wat zòu het prettig zijn, indien allerlei zorg om het materieele leven in zulke milieu's en levens zóó weinig een rol speelde als in dit boek het geval is.
Roel, de hoofdpersoon van dit boek is nog maar zeventien. Maar wat dòet hij oud! Is hierin wellicht een bewijs te vinden voor de meening, dat de auteur meer naar haar ideaal en verbeelding heeft geschreven dan naar de werkelijkheid?
Diet Kramer heeft zèker wel een bepaalde categorie van jongemenschen voor
| |
| |
zich gezien en wij willen aanstonds toegeven, dat ze veel van hetgeen die categorie typeert ook raak heeft geteekend. Maar er zijn zijden van het jongemenschen-leven, die zij niet heeft gezien en, erger, bedenkelijker is het, dat zij de objectieve belangrijkheid van het leventje der door haar beschreven jongemenschen zoo sterk heeft overschat.
Die overschatting bestaat eigenlijk in het onderschatten van anderer leven. Duidelijker: heel dat gemoedelijk-gemakkelijke school- en huis-leventje met al zijn mogelijkheden, gelegenheden en gemis aan zorgen is au fond toch niet de toegewijde, zeer ernstige aandacht waard, die er in dit boek aan ten deel valt en die er door het schrijven van dit boek aan is gegeven. Men kàn eigenlijk dit ‘genre’, deze ‘soort’ leven alleen maar zóó belangrijk achten als de auteur in en met dit boek doet, wanneer men nooit aandacht geschonken heeft aan het zooveel moeilijker, ernstiger en meer-eischende leven, zooals dat geleefd wordt door duizenden jongens en meisjes, die, sinds ze de lagere school of de mulo verlieten èn met materieele zorgen èn met psychische en geestelijke moeilijkheden te kampen hebben gehad. Het is èven prettig, aan allerlei sport te dòen als allerlei sport te beschrijven. Het is een voorrecht, niet op 13-jarige leeftijd in het vijandige leven te worden geplaatst en het is heerlijk, de zwaarste puberteitsjaren te mogen doorbrengen zonder zorgen voor de meest-elementaire levensbehoeften. Maar het is ook zoo gemakkelijk, ja, het is tenslotte zoo goedkóóp, het optimisme, de lebensbejahung, de vitaliteit en de sportiviteit te bezitten èn die in een boek toe te juichen. Want met levens-strijd in den werkelijken, eigenlijken zin heeft al hetgeen in dit boek door jongemenschen wordt beleefd en door de auteur zoo belangrijk wordt geacht, toch feitelijk geen zier te maken. Mies, die een ongeluk krijgt, zou op de blijvende gevolgen daarvan wel heel anders hebben gereageerd, wanneer ze maatschappelijk tot een anderen ‘kring’ had behoord. Dan zou de nasleep van dit ongeluk ook nog heel wat moeilijker voor haar te dragen zijn geweest èn er zouden nog heel wat andere krachten in dit jonge leven mobiel zijn gemaakt. Het is (nogmaals) zoo goedkoop, de
levens-lust ‘erin’ te houden met vele vrienden om je heen, in een begrijpend gezin, met een volle beurs, met ruime gelegenheid tot het fit houden van je body. Maar de levensliefde, die de schrijfster hier zoo bewondert valt heel wat zwaarder te handhaven voor de groote massa der zooveel minder bevoorrechten, die met ongeloofelijke volharding en bijna geen hulpmiddelen onder de moeilijkste omstandigheden zich vormen moeten. Naar die zooveel grooter categorie van jongens en meisjes ging de belangstelling van deze schrijfster niet uit, want zij kent ze niet. En omdat zij niet wèèt, hoe 't leven eigenlijk voor die categorie jonge menschen is kàn ze het leven van degenen, die nù in haar boek een rol spelen, zooveel meer aandacht waard vinden dan het au fond eigenlijk toekomt.
| |
| |
Er is nog wat anders. Al het leven, dat hier verbeeld wordt, vindt in zichzelf de krachten, die het behoeft. Men kàn natuurlijk, in een boek gemakkelijker dan in het werkelijke leven, doodkalm voorbijgaan aan welke vorm of uiting van religie ook. Het is opvallend, dat voor deze schrijfster blijkbaar het jongemenschenleven compleet is zònder religie. Men kan tegen een zoo kennelijk opzèttelijk stelling nemen slechts de overtuiging handhaven, dat leven zonder religie niet compleet is. Doch men vraagt zich toch af, waaròm de geestelijke, de religieuse zijde van het jongemenschenleven volkomen werd genegeerd.
P.H.M.
| |
Een spel van groote kinderen, door Jef Hinderdael (N.V. G.J.A. Ruys' Uitgevers-Maatschappij, Zutphen).
Deze roman is geen kunstwerk en zal ook, hopelijk, wel niet als zoodanig bedoeld zijn, gelet op de duidelijke activistische tendenz van het werk. Ongetwijfeld beteekent ‘Een spel van groote kinderen’ een pleidooi voor de geringe groep activisten, welke gedurende den wereldoorlog politieke betrekkingen aanknoopte met den Duitschen bezetter van Vlaanderen ten opzichte eener mogelijke Duitsche overwinning. Er staan vele rake, en gemakkelijke, waarheden in dezen roman naast vele waarheden die enkel voor den auteur wààr zijn en dan ook dienen opgevat te worden als speciaal activistische-op z'n-Hinderdaels. Dr. P.H. Ritter Jr. schreef een inleiding tot den roman. Deze inleiding is een meer zuiver boek waardig dan dat van Jef Hinderdael. Er klopt iets niet tusschen inleiding en boek-inhoud, men weet aanvankelijk niet recht wàt, maar men ontdekt de fout spoedig nadat men het verhaal ten einde heeft gelezen. Het is, dat het activisme zooals Dr. Ritter het ons verklaart niet het activisme is door Jef Hinderdael, in de verkleeding van zijn held Van Dale, beleden. Het activisme van Hinderdael-Van Dale is mij onsympathiek. Hinderdael-Van Dale druipt van pro-Duitschheid, men bekomt den indruk, dat Hinderdael-Van Dale het in zekeren zin betreurt Vlàming te zijn (hoeveel grooter, grootscher zoo ge wilt, is het Duitscher te heeten......!). Hinderdael maakt de angst en de bravour van zijn door den invaller bedreigde dorpelingen belachelijk (hij, Hinderdael, verheerlijkt de Duitschers immers en zijn vrees bij de komst van den vijand is puur gespéélde vrees - terwille van de lezers, die er wellicht vlot zullen in-loopen). Wanneer Hinderdael den pastoor van het dorp laf, en betrekkelijk lang vòòr den intocht van het Duitsche leger, op de vlucht laat slaan naar het veilige Holland, dan maakt hij daarbij het gebaar van: - Ziedaar de katholieke Vlaamsche geestelijkheid in 1914. In zijn pastoor poogt Hinderdael alle
Vlaamsche pastoors van lafheid te betichten. Dit is oneerlijk en zelfs schandelijk leugenachtig. Er hebben inderdaad eenige geeste- | |
| |
lijken smadelijk het hazenpad gekozen, maar er zijn ook geestelijken, ook pastoors geweest van het slag van pastoor Claerebout gelijk Gerard Walschap hem in een zijner romans heeft uitgebeeld. Hinderdael-Van Dale comedieert vanaf de eerste tot de laatste bladzijde van het boek de kerel die het wéét, die alles doorgrondt, de heimelijke politiek van Frankrijk, Engeland en koning Albert plus den nobelen verlossers-aard van den Duitschen vijand. Hinderdael-Van Dale lijkt mij een van die Vlamingen aan wien Uilenspiegel een kletsenden oorveeg zou toedienen tot gerecht vermaak van Nele.
JAN EEKHOUT.
| |
Momenteel zonder, door Egbert Eewijck. Van Loghum Slaterus U.M. N.V., Arnhem, 1937.
In hoofdzaak bevat dit boek het verhaal van een jongen, Marius Peel, van zijn veertiende tot z'n achttiende jaar ongeveer. In die tijd werkt hij gedurende 3½ jaar op een fabriek, maar wordt dan ontslagen. Hij had n.l. tekeningen van een verbeterde ventilator met hulpschoepen, waarvan wel het idee door hem was gevonden maar die toch de fabriek toebehoorden (een experiment ermee was op een mislukking uitgelopen) bij een andere maatschappij laten zien. Daar had men ze hem als practisch onuitvoerbaar teruggegeven, maar ze, buiten hem om, met een kleine wijziging voor uitvoering geschikt gemaakt. Door dit ontslag is hij dus ‘momenteel zonder’, zonder kans op werk. Verder verhaalt 't boek van het gezin waaruit hij komt, een armoedig gedoe met een werkeloze vader, met een ontaarde oudste zoon en een gevallen oudste dochter, en met een moeder die door omstandigheden aan lager wal raakte: ‘Ada Enkemans, die van een betere stand is, die voor haar kinderen geleefd heeft en toch de knoppen van het groote bed bleef poetsen’ (pag. 275).
Na lezing laat het boek hoogstens een trage welwillendheid achter, en men merkt tot z'n verwondering er spoedig heel veel van te vergeten. M.a.w.: het is in z'n eigen beloften en goede bedoelingen volkomen blijven steken. Eerst over deze beloften en goede bedoelingen. Egbert Eewijck bewijst er toe in staat te zijn (potentieel) iets goeds te presteren. De emoties van z'n figuren hebben niets van een geestelijk acrobatisme. Ze zijn mogelijk, soms zelfs treffend. De beste vond ik op pag. 244. Marius heeft z'n meisje zijn ontslag een paar dagen niet durven zeggen en nu heeft ze van anderen gehoord dat hij werd ontslagen wegens diefstal. Ze wacht nu op zijn uiteenzetting. ‘Maar Marius weet, dat ze hem gelooven moet, nog voor hij spreekt en niet de anderen, dat ze aan zijn kant moet zijn tegen allen en alles. Als hij zich nu verdedigt voor haar, dan heeft hij verloren, dan is er iets voorbij, dat niet meer terugkomt’. En omdat ze hem niet gelooft laat hij haar gaan.
| |
| |
Zo zijn er nog een paar werkelijk fijne wendingen, en ze bewijzen dat Eewijck artist is en iets kan. Het is daarom zo jammer dat aan het boek veel en veel te weinig zorg is besteed; er is veel te weinig aan geploeterd en daardoor bleef het in z'n eigen beloften steken. Dat bewijst eerst al de stijl: rommelig en maar zelden voldoende zuiver. Aan ingetogen spanning komt hij niet toe (voorbeeld zie onder). Vervolgens tonen het de figuren, die alle in aanzet bleven steken en dus tot type degradeerden. De meeste zijn als individualiteit uiterst vaag. De werkeloze vader krijgt nergens relief, de oudste zoon Max is alleen maar een schoft. De moeder wordt iets duidelijker en Marius is nog 't best gelukt. Toch blijkt ook bij hem uit de volgende schematische discussie de onverzorgde werkwijze. Marius en z'n broertje Ben willen naar hun grootvader in Anthaven en proberen een auto te krijgen (een procédé dat in het boek veel te vaak voorkomt en een tekort aan fantasie, of gemakzucht verraadt). Dat lukt niet zo gemakkelijk. Eindelijk schijnt een automobilist hun de gelegenheid tot meerijden te willen geven en mindert vaart, maar op 't ogenblik dat ze bij hem zijn geeft hij weer vol gas. ‘Ben stikt haast in z'n woede. “Als ik een auto had? Weet je wat ik dan dee?...... Dan reed ik ze ondersteboven, alle drie, alle drie, die meid ook”. Marius glimlacht en terwijl ze terug-slenteren, gaan zijn oogen peinzend over de zonnige weilanden. “Nee, weet je wat mietersch zou zijn?” “Nou?” “Als ik een auto had en die drie stonden langs de weg en ik zei: stapt u maar in, u moet zeker naar Anthaven? En zij een kleur, natuurlijk”. “En ook laten loopen......” “Nee, ben je bedonderd, juist niet. In laten stappen”’ (pag. 76).
Een bewijs is verder de compositie, die erg brokkelig is. De schrijver vertelt een massa dingen die hij wel moest weten maar niet expliciet aan de lezer had mogen meedelen. Anders geeft hij z'n troeven uit handen en aan het boek ontbreekt de achtergrond. Een voorbeeld is het eerste deel: ‘Marius' moeder’, dat weergeeft hoe zij door haar verloofde verlaten wordt en bijtijds met Johan Peel trouwt. Deze voorgeschiedenis heeft alleen dan betekenis in het boek als ze zich in allerlei spanningen in het gezin van Peel doet gelden maar daarvan komt in het verhaal weinig of niets terecht. Er was veel gewonnen wanneer het eerste deel als suggestie op de achtergrond was gebleven of als intrige was ingevlochten; maar zowel het een als het ander eist zeker te veel moeite. Zo zijn er nog meer wonderlijke fouten. Het tweede deel heet: ‘Marius' vader is momenteel zonder’. Daarmee wil het boek 't accent leggen op dit gezin, maar ook hierin schoot de schrijver tekort. Er is geen samenhang genoeg en alles verbrokkelt. Symptomatisch zijn de in de nummering der hoofdstukken ingeslopen fouten.
Tenslotte is een veel ernstiger bezwaar tegen het boek dat er geen enkele grote gedachte in rondwentelt. Alle figuren leven, voorzover ze niet werken,
| |
| |
in de erotiek; een erotiek die uitsluitend onmiddellijke gegevenheid is. Dit ontbreken van een gedachte is aan de brokkelige compositie schuld en vooral aan het open slot: ‘Momenteel is hij (n.l. Marius) nog zonder’ (pag. 278). Het boek overtuigt nooit omdat het te gronde is gegaan aan het anecdotische. Het lot dat Marius treft is niet symptomatisch (in de zin van een “crisisroman”) want het is een exceptioneel geval. Hij heeft het min of meer aan z'n begaafdheid te danken. Toch wordt hij geen tragische figuur, daarvoor blijft hij teveel geval. Het anecdotische wordt in de gevoelswereld dadelijk sentimentaliteit, waarvan dit boek rijkelijk vol is. Zoals het geval een verengd mensenlot is, zo is de sentimentaliteit verengd gevoel. - Of Eewijck zich nog eens van deze fouten vrij zal kunnen maken is een vraag die zich aan een boek waaraan te weinig zorg besteed werd moeilijk laat beantwoorden; het vermoeden van het tegendeel ligt echter voor de hand. - De uitvoering van het boek is smaakvol, afgezien van de erbarmelijke tekening op de omslag.
P. v.d. HOEVEN.
| |
Het evangelie in de jongerenwereld (Hedendaagsche Geestesbeweging) door N. Stufkens. Nijkerk, G.F. Callenbach, N.V., 1938.
Dit nieuwe deel van ‘Het Evangelie in de Jongerenwereld’ bevat een groot aantal nieuwe hoofdstukken, die aan den tweeden druk van deel II ‘Onze geestelijke dampkring’ zijn toegevoegd en die op deze wijze beschikbaar worden gesteld voor de bezitters van den eersten druk van dit werk, dat niet meer afzonderlijk verkrijgbaar is.
Wij willen beginnen met er onze vreugde over uit te spreken, dat van dit voortreffelijke boek van Mr Stufkens zoo spoedig een herdruk noodzakelijk bleek te zijn, want dit bewijst, dat zijn woord deuren opengestooten heeft en dat zijn uitnoodiging tot een gesprek door vele jongeren werd verstaan.
Mr Stufkens verstaat uitstekend de kunst een dergelijk gesprek in gang te brengen, want niet alleen beschikt hij over een respectabele dosis kennis aangaande de onderwerpen, welke hij ter sprake brengt, doch hij weet deze kennis persoonlijk zoo te doorleven, dat zij met zijn getuigenis in een organisch verband komt te staan, terwijl daarnaast toch de objectiviteit van zijn beschouwingen blijft bewaard.
Een werk als het zijne vestigt er nog weer eens de aandacht op, hoe noodzakelijk het is, dat een dergelijk gesprek tusschen het Christendom en de Jongeren door iemand wordt gevoerd, die zich niet op de een of andere ‘wereldbeschouwing’ beroept, doch enkel en alleen op het Christelijk getuigenis, zooals het in de boodschap der kerk besloten ligt. Want alleen op deze wijze is het mogelijk, dat het gesprek niet verloopt in een vruchteloozen strijd van ‘beginselen’, maar zich kristalliseeren gaat om een bepaalde kern.
| |
| |
Wat ons vooral van belang lijkt in het werk van Mr Stufkens is de rustige en zakelijke manier, waarop hij het Evangelie als de laatste norm aan de horizont der menschelijke levenswerkelijkheid stelt. Duidelijk doet hij telkens weer uitkomen, dat alle menschelijke problematiek dáár haar uiterste verscherping ervaart, waar het Evangelie zijn boodschap tot de wereld richt. Al het ‘onschuldige’ en ‘neutrale’ valt hiertegenover weg en ziet zich onder een radicale kritiek geplaatst.
Daarbij verzuimt de schrijver niet de relatieve beteekenis in het licht te stellen van de groote geestelijke bewegingen van dezen tijd. Zijn houding is niet ‘anti-thetisch’, maar veeleer ‘thetisch’, voorzoover het de vaststelling van het zinvol karakter der diverse geestelijke stroomingen, in het bijzonder op sociaal gebied, betreft. En in verband hiermede is Mr Stufkens ook terecht voortdurend op zijn hoede voor allerhande ‘christelijke’ kortsluitingen ten opzichte van deze stroomingen. Als voorbeeld hiervan willen wij een passage citeeren uit het twaalfde hoofdstuk: ‘Het daemonische der communistische methode’. Zij luidt aldus: ‘Daarom, ik herhaal het, houdt het communisme het niet uit in de buurt van Jezus Christus. Het worde erkend in zijn grooten, kostelijken hartstocht voor sociale gerechtigheid, in zijn onovertroffen zakelijkheid. Het is beneden de maat, het aan te vallen om zijn hebzucht of lustbegeerte: het communisme staat daar werkelijk niet lager dan de rest der menschheid. Wij mogen zelfs niet de verwachting koesteren, dat eenig mensch ter wereld, hij zij nog zoo “Christelijk”, dit verlangen naar de glorie van het “ik” tegenover God zou missen. Geen sterveling heeft het recht tegenover den communist zich op de borst te slaan als ware hij “beter voor God”. Er is alleen dit verschil, dat het communisme de Paradijs-zonde als heil verkondigt, dat het niet terughuivert voor eigen overmoed, maar uitjubelt, dat hierin de eigenlijke bevrijding, de laatste verlossing der menschheid gegeven is. In deze verwachting heeft de gedachte van het Godsrijk haar volstrekten omkeer gevonden, en daarom mogen wij in diepen ernst en zonder farizeïsme of angst voor onze eigen maatschappelijke privileges de apocalyptische beelden van het rijk van den “Anti-Christ” hier op de lippen nemen.’
Dit voorbeeld demonstreert uitstekend de ‘houding’, waaruit dit boek geschreven is en die de eenige is, welke het o.i. mogelijk maakt om als Christen met groote stelligheid het Communisme af te wijzen zonder terug te vallen tot een antithese van tweeërlei wereldbeschouwing, waarvan de volstrekte onhoudbaarheid met den dag duidelijker blijkt. En wat hier ten aanzien van het Communisme gezegd wordt, geldt mutatis mutandis ook ten opzichte van de nationalistische bewegingen en de plaats, die de groote stad, de sport en het amusement innemen binnen het kader van de levenswerkelijkheid van de hedendaagsche Jongeren.
R.H.
|
|