Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
J.A. Rispens
| |
[pagina 38]
| |
legt op het leven en werk van den dichter. Door zijn open oogen ‘waait de weemoed in van de scheemrende eeuwen’. De weinigen die hooren (en hijzelf behoort tot hen) ‘'t waaien der schemeringen en der zeeën breken’, hebben, zoo zegt hij: ‘der velen voorbijstroomend trachten
In één trotsch spel van daadlooze gedachten
Beproefd, vergeefsch bevonden en verloren’.
Merk op, hoe hier tegenover de wereld en ‘al de stemmen van dit leven’, het rijk der daadlooze gedachten, van de stilte en de eeuwigheid wordt gesteld. Hij zelf gaat door 't leven met een achtergrond van bewustheid van die stilte, sedert hij die ervaren heeft als: ‘'t wonder van de samenvloeiïng van
't Heelal met zijn aanschouwing tot dien éénen
droppel van open helderheid - mijn rust’.
Want zijn drift is naar de aarde toegekeerd (‘de Aarde, die uw woning is’, zegt hij en ook: ‘De Hemel leeft in mij, daar ik mij kind van de aarde voel’). En die kern van stilte, waarnaar hij zijn bundel genoemd heeft, ze wordt hem eerst bewust in de volle overgave aan het moment, waarin het eeuwige zich kristalliseert, want: ‘(eeuwig is) slechts in 't Leven
Het oogenblik, dat door vol overgeven
Plotseling kristal wordt in het eeuwig stroomen’.
Maar de noodwendige tegenpool van deze overgave is het besef van het einmalige ervan, het besef, dat er voor den bewuste, den ontwaakte, geen wortelen is in de stroomende betrekkelijkheid: ‘Geen, die zich niet moet geven
Aan 't golvend Leven, maar
Alleen wie stervend leven
Vinden en winnen haar’.
Deze eeuwigheid, waarvan wij spreken, is bij A. Roland Holst niet, als bij zoovele dichters, een vage abstractie. Wel kan over de laatste dingen van het eigen diepste zelf en het leven alleen tastend en in symbolische versluiering gesproken worden, maar de symbolen werden, bij A. Roland Holst omlijnde gestalten, | |
[pagina 39]
| |
die hij voornamelijk aan de lersche sagenwereld ontleend heeft. Ontleend is hier eigenlijk niet het juiste woord. Die onnaspeurlijke richting van het leven, die wij het lot noemen, bracht hem in contact met het wezensverwante Keltische voorhistorisch verleden en zijn dichter W.B. Yeats, die hem van alle dichters, met wie hij een meer dan oppervlakkige aanraking had, het sterkst heeft beïnvloed. Overigens zijn invloeden, zooals hij die ongetwijfeld van b.v. Verlaine, Boutens, Rosetti en Leopold onderging, zelden aanwijsbaar in zijn werk, dat al spoedig een persoonlijke uitdrukkingsvorm gevonden had. De gestalten van koningen, hooge vrouwen en barden, zooals die waren en gebaren door zijn bundels: ‘De Belijdenis der Stilte’, ‘Voorbij de Wegen’, (‘De Harpspeler’), ‘De Wilde Kim’, z'n proza-gedicht ‘De Afspraak’ z'n bewerkingen van oude Keltische verhalen en z'n essay over Leopold (de bouw van wiens hand bij hem een ancestrale herinnering scheen wakker te roepen aan de harptokkelende hand van een Skalde) zijn belichamingen van wat men een Platonische herinnering of voorweten zou kunnen noemen van een ondergegane wereld, waar de mensch nog in het bezit was van een oorspronkelijke harmonie van lichaams- en zielskrachten, zoowel als incarnaties van het verlangen naar een uiteindelijken wederkeer van zulk een wereld, dat z'n projecties vooruitwerpt. Daarom noemt hij ook dit verlangen, waar hij z'n zeldzame aanwezigheid in de litteratuur ontdekt, ‘het elysisch verlangen’. En zoo ontwikkelt zich in dit werk de eschatologische gedachte en verwachting van wereldondergang; ondergang van een wereld, die zich onder de heerschappij van een hoogmoedig en goddeloos intellect, dat de zielskrachten tot versterving doemt, hoe langer hoe meer van haar oorspronkelijke bestemming heeft vervreemd, zinloos geworden is en rijp voor vernietiging. (Terloops zij hier gewezen op ideeën-verwantschap met Rathenau. Zie ‘Zur Mechanik des Geistes’). Dit is het telkens gevarieerd thema van zijn latere werk, niet alleen de verzen en 't elegisch-extatisch proza, maar ook de aphoristische uitspraken en overpeinzingen, die hij de laatste jaren onder den titel ‘In Gedachten’ in ‘De Gids’ publiceert. In het gedicht ‘Wedergeboorte’ (‘Voorbij de Wegen’) indertijd door Van Eeden als een visioen van Danteske verbeeldingskracht en Shelleyaansche muzikaliteit bewonderd en geprezen, heeft deze wereldondergang zich voltrokken en is de paradijsvrede wedergekeerd. | |
[pagina 40]
| |
‘Vreemd en verzaligd zag ik
Over een water heen’.
Dit gedicht behoort met nog enkele andere, zooals de beide, ‘Van een Kind’ en ‘Het gestorven Kind’ tot een klein aantal verzen in het werk van A. Roland Holst, die door hun waterklare, eenvoudige melodie en plastische geslotenheid als enkele wonderbare aria's zijn temidden van de breede ruischende strofen eener elementaire monotonie. Over 't algemeen heeft het werk van A. Roland Holst niet het vaste en kleurrijke, aan meer plastische verzen eigen; als de wind vangt het plotseling ergens aan en ruischt uit in 't onbestemde. Als men den indruk ervan in de terminologie der schilderkunst zou willen aanduiden, zou men kunnen zeggen, dat het in een toon van egale grijzen is gedaan. - De gevoels- en gedachtenwereld van A. Roland Holst heeft verwantschap met die van dichters als Rosetti en Leopold, zoowel als met die van Swedenborg en Strindberg. In de verzen van eerstgenoemden herkende hij in 't elegisch accent van wereldvervreemding het eigen bitter besef, dat hij geboren was: ‘in 't najaar van een wereld
en daarin sterven moet’ (‘De Ploeger’)
en met de anderen heeft hij gemeen een mentale tastzin voor de communicatie met andere werelden, astrale en etherische, die de onze omgeven, doordringen en beïnvloeden. De heer S.v.d. Werff noemt in een studie over A. Roland Holst den dichter decadent. (‘De Witte Mier’, Mei 1925). Dit schijnt mij tot op zekere hoogte juist. Hij zegt o.m.: ‘A. Roland Holst is de representatie van de verzwakkende kracht der 19e eeuwsche beschavingsbloei’. En dan zet hij uiteen, hoe het besef van de vergankelijkheid van alle levensvormen een vermoeidheid in den dichter heeft doen ontstaan, die hem onmachtig maakt tot het daadwerkelijk leven. Om v.d. Werff nog even aan te halen: ‘Zoo is deze bundel (bedoeld is “Voorbij de Wegen”) geschreven uit de geestessfeer van een in uiterste fijnheid machteloos geworden kunst’. Inderdaad is dit het decadentie-symptoom in dezen dichter en in zoovele andere gelijkgestemde uit 't laatst der 19e en begin der 20e eeuw, de zoogenaamde fin-de-siècle dichters. De decadent is de door oververfijning der cultuur krachteloos gewordene, | |
[pagina 41]
| |
die alle geloof, indien hij het bezeten heeft, reeds spoedig verloor en in wien daarvoor in de plaats een resigneerend cynisme is ontstaan; een man, bij wien het leven alleen nog in de uiterste toppen der zintuigen vibreert. Ik moet er op wijzen, dat A. Roland Holst niet zulk een decadent zonder meer is. Er is in hem nog de kracht van een geloof. ‘Doe mij in den oogst gelooven waarvoor ik dien’, heet het in ‘De Ploeger’ en in ‘Van een Kind’: ‘Totdat Babylon en Londen vergeven en vergeten zijn’. In luciede en inspiratieve momenten ziet hij den ondergang dezer beschaving niet als het gevolg van den zinloozen kringloop van blinde krachten, maar als een hoogere noodwendigheid. Een geheimzinnige schuld rust op de wereld, de van haar oorsprong vervreemde, die zij zich in hem, den agoniseerenden dichter van het einde, bewust wordt. In het gedicht ‘De Nederlaag’ (‘De Wilde Kim’) verschijnt hem degene, die ‘hijzelf had kunnen zijn’, dien hij verloochend heeft voor de slavernij van een ziellooze samenleving, getemd tot de ‘neerslachtigheid en het berouw’ van ‘de zielsbevreesden van Golgotha’. Er is hier overeenkomst in geestessfeer met Nietzsche en den Ibsen van ‘Brand’ en ‘Peer Gynt’ en ook den Kierkegaard, die schreef: ‘Laat anderen klagen, dat de tijd boos is, ik klaag, dat hij erbarmelijk leeg is, want hij is zonder hartstocht...... De gedachten van hun (der menschen) hart zijn te erbarmelijk, te leeg, om zondig te zijn...... Daarom gaat mijn hart altijd weer uit naar het Oude Testament en naar Shakespeare. Daar toch voelt men, dat het menschen zijn, die spreken; daar haat men, daar bemint men, vermoordt men zijn vijand, vervloekt diens nakomelingen, tot in het verste geslacht, daar zondigt men’ (zie ‘Keur uit de werken van S. Kierkegaard’, door R. Chant. de la Saussaye, pag. 2). Deze zelfde erbarmelijkheid is het, die A. Roland Holst als een schuld en smet gevoelt, een verraad aan den oorspronkelijken mensch, waartoe wij geschapen zijn. Men hoede zich, bij de interpretatie van Roland Holst, deze schuld in Christelijk-ethischen zin op te vatten. Hier is sprake van een kosmische schuld, een fatum. En de machtelooze dichter moet toeschouwer zijn bij een aan deze fataliteit te gronde gaande menschheid. Hij zelf is door den verlammenden invloed der decadentie tot daadloosheid gedoemd. Zijn straf is het, achter te blijven, ‘door liefde's toorn versmaad’, temidden van ‘de pronk, die hij met zijn begeerten had verworven’ (‘Mensch en Paradijs’). Zijn alter ego spreekt in het gedicht ‘De Nederlaag’: | |
[pagina 42]
| |
‘en nooit tenzij de wanhoop zelf met zijn ellenden
Mijn baan breekt, naar uw roepend hart, kom ik terug’.
Soms is hij zoo in de begoochelingen dezer wereld verstrikt, dat het paradijsvisioen verbleekt, dat het eeuwig scepticisme van den Prediker hem overmant en hij vraagt: ‘Hoe zijn wij hier geland,
waartoe......... vanwaar?
- - - - - - - - - -
en als het anker is gelicht,
naar waar......... naar waar?
en een echo van berusting antwoordt: ‘Stil, sluit de deuren dicht.........
bemin elkaar.........’
De realiteit der wereld is in de momenten van twijfel sterker dan dat, wat hij als zijns levens diepste waarheid toch ervaren had. Het zijn wat een geloovige de momenten van dorheid en aanvechting noemt. Maar dan was (zoo zegt hij zelf in den aanvang van zijn Leopold-essay) ‘de zachte jubel van Novalis' geestelijk lied’ of ‘de verborgen magische extase van enkele regels van Yeats’ genoeg, om hem van dezen twijfel aan zichzelf te genezen. - D. Coster heeft in een beschouwing over A. Roland Holst (‘De Stem’ Mei 1925) geconstateerd, dat hij het ethisch conflict niet kent en dat de vormloosheid van zijn werk daar eigenlijk het gevolg van is, want dat de mensch zich zijn hoogste verlangen eerst aan de werkelijkheid en het conflict met de werkelijkheid bewust kan worden. Ik geloof evenwel, dat men te ver gaat met de bewering, dat A. Roland Holst het ethisch conflict niet kent. Een gedicht als b.v. ‘Het Onweder’ (‘Voorbij de Wegen’) logenstraft deze bewering. Hieruit blijkt dat Roland Holst wel terdege de diepte der persoonlijke schuld beseft. Maar bij Roland Holst, evenals bij Goethe in het bekende gedicht ‘Wer nie sein Brot mit Tränen asz’ valt de nadruk op het kosmische (‘Ihr laszt den Armen schuldig werden’), een moment, dat in de Christelijke dogmatiek ook wel aanwezig is (het raadsbesluit Gods), maar daar achter de | |
[pagina 43]
| |
persoonlijke verantwoordelijkheid terugwijkt. Roland Holst treedt het is waar, over 't algemeen met de wereld slechts in aesthetisch contact, niet in persoonlijke, ethische relatie. Een zijner typeerende gestes is het gebaar van trotschen afweer. Daarom is zijn werk nooit dramatisch; ook zijn schildering van de wereldondergang is die van de aesthetische distantie. Zijn verzen zijn eigenlijk een lange litanie en hetzelfde kan men van zijn voornaamste prozageschriften zeggen. Maar toch leeft ook in hem, hij bekent het in ‘De Afspraak’, de deernis met de vele naamloozen uit de groote stad, die in haar steenen troosteloosheid het symbool is van de onvrijheid der van hun ware leven vervreemden. ‘Het hart zal niet kunnen vergaan tot de helderheid van het vervulde heimwee, zoolang het dat laatste gelijkworden met die wereld uitstelt of ontwijkt’ zegt hij en spreekt dan van de laatste hoop, die pas na de wanhoop komen kan. Hij gevoelt de beteekenis van zijn leven in de roeping, de herinnering aan de oorspronkelijke paradijswereld op te wekken of te verlevendigen in de harten van hen, in wien de laatste vonk ervan dreigt uit te dooven. Daartegenover echter doet hij uitkomen (en hier wijkt het ethische terug en krijgt het kosmische de overhand), dat onder den indruk der verwachting van zijn heengaan uit deze wereld naar de elyseesche gewesten van zijn voorgevoel en zijn droom, de neiging om zijn leven te richten (‘die toch al nooit sterk in mij was’) verdwijnt ‘als al wat te ijdel en vergeefsch werd om de aandacht te blijven trekken’, Zijn grootste en zuiverste teederheid is voor het jonge kind ‘een wiegekind, dat lacht alsof er niets gebeurde’, waarin de vervulling van zijn droom schemert en waarin hij als Lao-Tse het vanzelfsche, nog niet door de aardsche sfeer van conflict en kwelling aangetaste, ziet. Aan kinderen wijdde hij enkele zijner schoonste verzen. Hij staat even ver van het idealisme, dat de negatie van het lichaam is, als van het vitalisme, de negatie der ziel. Het eene blijkt b.v. uit de vernietigende kritiek op het boek van Dr. W. Bakker - Korff over Shakespeare, dat hij een ontmanning van dien dichter noemt en het andere uit zijn meermalen uitgesproken afwijzend oordeel over de zakelijkheid der hedendaagsche litteratuur. - Een mysticus, zooals de Christelijke dichter en essayist A. Wapenaar doet in een artikel in ‘Opwaartsche Wegen’ (Maart 1931) kan men A. Roland Holst eigenlijk niet noemen. Mystiek toch, hetzij ze haar uitdrukking vindt in de leer van het Nirwana der Buddhisten, hetzij ze zich belichaamt in het Paulinisch Chris- | |
[pagina 44]
| |
tendom of in het theosofisch Christendom van Boehme, Novalis of Luyken, is in haar wezen een streven naar vereeniging met het goddelijke, transcendente. Roland Holst's elysische droom heeft wezenstrekken gemeen met het eschatologische Christendom en hier en daar met het mystisch realisme van Unamuno. (‘Agonie des Christentums’). Zijn wereldvervreemding is geen ascetische afkeer van het zinnelijke als zoodanig, maar van het decadente, waardoor hij zichzelf weet aangestoken. (In ‘De Afspraak’ drukt hij zijn weifeling uit, in de wereld te gaan, uit vrees, dat zij de sterkste zal blijken). Hij trekt, om 't zoo uit te drukken, het paradijs, de hemel, op aarde. Van deze idee leeft zijn werk. Zijn verzen en proza doen niet anders, dan deze idee varieeren. Kan men dus Roland Holst geen mysticus noemen in den gangbaren zin (het creatuur-gevoel blijft te sterk in hem), wel is, als bij de meeste belangrijke dichters zijn werk doortrokken van mystische aanduidingen en mystische symboliek. Ik denk b.v. aan die passage in ‘De Afspraak’ over het water-geluid en z'n geheimzinnige, mystieke kracht. - Begrijpelijk is het, dat Wapenaar, wiens artikel in z'n rustige klaarheid blijk geeft van een diep inleven in de gedachtenwereld en problemen van A. Roland Holst, zich tot dezen dichter voelde aangetrokken. Zijn mystiek toch, indien er dan van mystiek sprake moet zijn, heeft met de Christelijke deze kernovereenkomst, dat het persoonlijkheidselement er niet in het universeele geabsorbeerd wordt. De elementen mogen zijn werk met hun machtige tegenwoordigheid vervullen, de mensch blijft er niettemin altijd zichtbaar. Zelfs na de geweldige catastrophe van den wereldondergang, ziet men z'n vluchtend silhouet zich klein, maar scherp-afgeteekend voortbewegen onder den mateloozen hemel. Roland Holst's paradijs is als dat van Rosetti's visioen in ‘Blessed Damozel’. Zeker, de titels van zijn werk (als ‘Voorbij de Wegen’, ‘Het Elysisch Verlangen’ e.d.) wijzen naar een generzijds, maar het is een generzijds, dat in het horizonvlak dezer aarde ligt. - Terugziend op het overdachte en pogend, ons voor te stellen de geestelijke physionomie van dezen dichter, de contrasten en verwantschappen van zijn werk met dat van z'n tijdgenooten en vroegere dichters, komen wij tot het karakteristiek dualisme van zijn natuur. Ook in zijn borst wonen ‘Zwei Seelen’: de harmonische van zijn heimwee en zijn droom en de decadente, vervreemde van dat oorspronkelijk leven, waar instinct- en zielskrachten één waren | |
[pagina 45]
| |
in een wezen, dat de broeder der elementen was. Hieruit laten zich alle verschijnselen van z'n persoon en werk verklaren: zijn mismoedigheid en aberraties, z'n individualisme en trots, zijn occulte en mystische ervaringen. Maar een omlijnde levensbeschouwing (als bij Goethe) vinden wij bij A. Roland Holst niet; het blijft bij verbeeldingen, suggesties, vermoedens. De eschatologie van Roland Holst heeft in Christelijke kringen velen gefascineerd. Er zijn parallelle intuïties. Maar een synthetische voorstelling van zijn denken en verbeelden kan men zich niet vormen. Hoe b.v. de dichter denkt over het probleem der onsterfelijkheid (in z'n verschillende schakeeringen), dat toch van essentieel belang is voor wie (evenals de Christelijke levensopvatting) de wereld ziet als een verworden wereld, is niet duidelijk. Er is in z'n werk, evenals bij Yeats, de occulte sfeer en haar etherische wezens, er is daarnaast de zeer aardsche droom, het geloof aan de wederopstanding van een übermenschlich ras in Nietzscheaanschen zin, dat toch ook weer verwording en vergankelijkheid impliceert. Het verband, de eenheid der voorstellingen en gedachten, is er niet. Maar zij het dan, dat de rede deze samenvattende conceptie mist, voor het gevoel is dit werk meesleepend door de overtuiging van de waarachtigheid eener achter deze visioenen schemerende werkelijkheid.Ga naar voetnoot*) Wat de evolutie van den stijl in het werk van A. Roland Holst betreft, nog een enkele opmerking. Zijn eerste verzen hebben het blanke en heldere geluid, dat aan Gorters poëzie doet denken, in meer geserreerden vorm, die toch reeds neiging vertoont in den vrijeren vorm van de middenperiode (‘de Ploeger’, ‘Lied van den Harpspeler’) over te gaan. In deze periode ontwikkelde zijn stijl zich tot die ondefinieerbare eigenheid, waarvan ik enkele kenmerken trachtte te omschrijven. In het latere werk, treedt, parallel aan een vereenzaming en vereenzelviging van het gevoelsleven, die zich uitdrukte of liever versluierde in soms kabbalistische woord-combinaties (zie b.v. de strofen ‘Een Winteravond aan Zee’, de laatste jaren in ‘De Gids’ verschenen), ook een verstilling van het rythmisch élan, een luwen van de groote vlagen, in. | |
[pagina 46]
| |
Zoo staat A. Roland Holst als een der belangrijkste Nederlandsche dichters in het begin dezer eeuw, en ook als zoodanig door zijn generatie en vele der na hem komende jongeren, erkend. Op meer dan een hunner (met name Marsman, ‘Paradise Regained’) was zijn werk en persoonlijkheid van grooten invloed. Hij is een van de paradoxale gestalten van het dichterschap in een tijd, waarin ‘de crisis der zekerheden’ ook het geloof aan de realiteit van den dichterlijken droom heeft aangetast. |
|