| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
De droom van het Yanahuis
Fragment uit ‘Eldert Holier’
Er is, onder invloed van de hoofdfiguur, een soort vrije gemeente ontstaan, waarin zich een nieuw geloof schijnt baan te breken, gepaard gaande niet alleen met daden van onderlinge liefde, maar ook met teekenen, die wijzen op de komst van een nieuwe kunst en een nieuwe tijd. Vooral merkwaardig is het gevoel van eenheid, waardoor ook het onderlinge gedachtenverkeer en de uitwisseling van gewaarwordingen en gevoelens tot een ongekende ervaring wordt. Straks gaat dat besef van eenheid zich toespitsen op het plan tot de bouw van een huis, dat naar de beweging Yanahuis zal heeten. Dan zal blijken, van welke geest deze beweging is.
...... Als ze ook in kleine kring bijeen waren en ze merkten weer, dat de bezieling kwam, die zich geleidelijk over hen allen heenlegde, dan zagen ze elkaar aan of ze in een spiegel keken en herkenden ze elkaar in zichzelf en zichzelf in elkander. Soms waren ze nog doodmoe van een nog maar juist uitgewerkte geestdrift. Dan rees weer die zoete onrust in hen op, die zekerheid van komende betoogingen van kracht en schoonheid. Gedwongen kalm praatten ze dan wat met elkaar, of rustten bij een schemerlamp. Een zekerheid stond tusschen hen in als een berg, een rots. Zonder dat ze het wilden, begon het spreken weer. Annie gewaagde dan bijvoorbeeld van het stukwerk van alle kunst: zal Yana het fragmentarische overwinnen? En zoo had ieder wat: een kostbaar inzicht, een levende gedachte, uit het verborgene nu aan het licht gebracht, om en om gekeerd als een geslepen edelsteen. En in de groote bijeenkomsten werd alles met innerlijke beving en spanning naar een onzichtbaar middelpunt uitgezegd, van waar het weerkeerde, op een geheimzinnig lijkende, maar toch in wezen natuurlijke wijze, naar de anderen. Ieder gaf en
| |
| |
nam uit het geheel, als eens uit Jozefs korenschuur, maar nu om niet. En als om hieraan te herinneren, hing Van Manens zinnebeeldig schilderij ‘Zafnath Paanéah’ boven het podium.
Waarheen stuwde dit alles en wie gaf de groote maat aan? Instee van uitgelaaid te zijn leek de vlam nu naar binnen geslagen. Dagelijks, later wekelijks, hoorde men van vereffeningen van oude schulden, kleine en groote, van verscheidene arrestaties, verzoeningen, ingrijpende levensveranderingen, schenkingen. Alle levens deinden op de groote golvingen mee. En ook het spreken, het uitzeggen van de harteschat, die gemeenschappelijke biecht naar het centrum toe, koos zichzelf maat en gang, zwol soms aan tot een hartstochtelijk roepen, klagen of juichen, en nam dan af om te vervallen tot een diep, nauwelijks hoorbaar gemurmel of tot een heilige, witte stilte, van een ademend leven, dieper nog dan een lichtplek op een schilderij van Rembrandt. Jacobs trachtte deze diepste oogenblikken weer te geven door te teekenen het begin van een oogopslag, die bij ieder de voorstelling van een gelaat opriep - ofschoon niet afgebeeld - van een volmaakte schoonheid. Hier hield ieder de adem in...... dit kon nog niet gedacht worden...... welk gelaat zou zich hier nog eens ontdekken?
Er gingen stemmen op, die vrees uitspraken voor de ontketening van geestelijke krachten, waarvan men niet wist, waarheen ze leiden konden. ‘Wij zijn tenslotte menschen van vleesch en bloed, groot, maar ook klein, bestemd om met twee voeten te gaan over de aarde......’ werd er gezegd in die bezielde samensprekingen, waar geest aan geest ontvonkte en de verbeelding tijden overschouwde. Dan wierp Holier zich onstuimig in de debatten en kerfde hen met zijn spot om hun kleine maten. Hij bezwoer hen toch niet te doen als die koning uit het Oude Testament, die slechts driemaal sloeg met zijn pijlen tegen de aarde en daarna stil stond. Vijf of zesmaal moest hij geslagen hebben, zei Eliza, dan zou hij zijn vijanden hebben vernietigd. Hij striemde hun Hollandsche liefheid, die op knusse afmetingen berekend is, op vertrouwelijkheid en kamerlucht. Hij hoonde hen om het zingen hunner kinderen op school van dat psalmversje op de tekst ‘doe uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen......’ omdat ze nu al bevreesd waren voor een eerste rukwind, voor een beetje storm. Hij spotte met die menschen, die met de paplepel groote Bijbelwoorden in zich hadden opgenomen, woorden, die ze beroofd hadden van hun kracht. Ze warmden hun voeten
| |
| |
op leeuwenvachten. Hij wist niet vanwaar de beelden en voorbeelden naar hem toe kwamen, in die toornende toespraak, die naar alle zijden leven wekte en aarzeling overwon.
Dan moest ook zelfs Ries zwijgen, bleek en verbeten, want zoolang zulke dingen nog gezegd moesten worden, kòn er geen scheuring komen. En Holier voelde de beweging nog in zijn handen rusten. Hij kon de vuisten in de broekzakken steken en denken: ik heb het nog...... het is nog mijn.
Op een morgen sprak Annie het woord: ‘Het Yanahuis moet er komen’. Die avond werd er over samengesproken, een wonderlijk gemeenschappelijk overleggen, zooals de oude-wereld niet kende: een met zichzelf te rade gaan van een meervoudig bewustzijn, verdeeld over een honderdvijftig menschen. En deze eerste avond was nog maar de inzet, want voortaan zouden de bijeenkomsten voorgoed dit nieuwe doel in het oog vatten. De eerste, uitstortende, belijdende tijd leek voorbij. Een nieuw deel was aangevangen, te vergelijken met een langzaam zangthema, waarin Yana zich op zijn stilste verlangens bezon. De muziek nam hier een groot aandeel: wonderlijke melodieën, schijnbaar ordeloos vrij, maar zuiver passend in het geheel, zongen door de kleine ruimte, die men voor deze bijeenkomsten gekozen had. De kleine concertzaal, waar slechts een paar lichten brandden en waar minutenlang diepste stilte heerschte, leefde toch door een hobopassage hier, enkele fluitgeluiden daar. De menschenstem mengde zich hier tusschendoor. Hier verstond men elkaar zoo goed als in het gevoeligst gezinsverband. Annie had Holier wel eens verteld, hoe zij thuis, met haar broers of zusters, maar samen naar een punt buiten het vertrek gelijktijdig behoefden te kijken, om elkaars geheimste gedachten te vermoeden. Die verbondenheid, dat wederzijdsche begrip, was hier in veel sterker mate aanwezig, maar niet als een benauwenis. Hier was het een weldaad. Hier was de wijdheid van een zomeravond aan zee, een patina van avondrood, zout en duinflora. In een geestelijke ruimte dacht men na. Alle haast was verre. Een groote kalmte legerde zich over de zielen. Men dacht na over zijn blijvend huis. Yana gaf de illusie van een eeuwigheid aan tijd voor zich te hebben. Nergens was de moordende haast, de jacht van het moderne leven zoo volstrekt overwonnen als hier. Kalm en droomerig als een wolkelooze nacht legerde zich het gemeenschappelijk peinzen over hen heen. Een koepel van denken stond over de
hoofden en zielen
| |
| |
heengespannen. De muziek en het reciteeren, het verdroomde spreken had een fijne beving als het flikkeren van sterrebeelden en het bewegen van lichtwazen aan de hemel, als het verklanken van losse woorden over water. Yana zong een nachtlied, nauwelijks geuit, alleen voor ingewijden te volgen. Wie van buiten af in deze kring gekomen zou zijn, zou er weinig van hebben begrepen. De menschen liepen wat rond, gingen verzitten, vormden andere groepen, bewogen zich geheel vrij, maar rustig en zeer zacht, om niet te storen de teere en toch sterke, saambindende meditatie. En die had de stemming van een avond op het land, met flauw geloei van runderen in de verte, nevelen drijvend op de weiden, een gloeien van een lamp achter een venster. De avondster. Geen opperen van plannen, of het doen van voorstellen, of besprekingen van een commissie, belast met het een of ander...... Die oude-wereld-dingen leken nu van een zachte lachwekkendheid. Herinnering daaraan had iets roerends als dingen uit een voorgoed verloren, kinderlijke tijd. Er werd niets besproken en bedacht, er werd nauwelijks gedacht en nog minder gesproken, maar Yana had zijn eerste groote dag gehad, een korte avond was gevallen, het licht was westwaarts gevlucht door een kier aan de horizon en nu ving een nacht aan, nieuw en vol geheim als de eerste nacht boven het Paradijs. Ja, dacht Holier, dit is die avond en nacht aan zee; die was profetie en ik heb het niet geweten. Voor zoo iets had men vroeger het woord stemming en een stemming was iets kostbaars, een verliesbaar goed, even mooi als broos. Deze nacht over ons, dit rustige, groote geluk is sterk en lang van duur. En een nieuwe morgen zal een nieuw wonder zijn. Holier moest altijd ergens geslapen hebben om er zich volkomen thuis te kunnen gevoelen. Hij wist hoe voor hem slaap en huis verwante dingen waren. Daarom herkende hij dit nieuwe in Yana. En dieper groeven ze zich in in die heerlijke nachtstilte, die hun zielen omgaf. De tijd leek stil te
staan. Nu werden de kleine werelden zichtbaar in het ruim. De hemel werd helder, een blauwe dag brak aan, de maan rees als het droombeeld van de zon. Holier zat naast Annie, stom van geluk. Ze legde haar hoofd tegen hem aan en het stoorde niet. De nacht stond boven het Paradijs. Zeldzame klanken raakten de stilte aan, zachter en voorzichtiger dit geluk beroerend dan de eene grashalm de ander. Ofschoon het nog winter was en de zaal gesloten en verwarmd, voelde de huid koel aan. Nu stond de haastige dagtijd stil en
| |
| |
schreven slechts de sterren hun lichttijd ver in het ruim, ernstig bezig ergens in de maat van een groot menuet.
Nooit stilstand, nooit eenvormigheid. Altijd zal Yana ons verwonderen en boeien, zijn opgaan en zinken, zijn dagen en avonden zullen altijd schoon en verrassend zijn, dacht Holier. En mijn hoogste doen zal meteen zijn een verbaasd beleven; waar ben ik toeschouwer, waar handel ik? Ook deze tegenstelling is oudewereld.
Ze dwaalden uit elkaar, die late avond, dronken, maar niet van wijn. Het leek hun toe of ze doorzichtig geworden waren, gewichtloos, zelf een stuk paradijsnacht, grijpbaar sterrelicht of een tastbaar stukje nachtgerucht.
Dan schoof zich weer een dag werkelijkheidsleven tusschen de droomen in. Men kon niet bij elkaar blijven, ieder had zijn taak. Als het dan weer naar een nieuwe bijeenkomst liep, voelde men zich moe, geprikkeld soms, vol twijfel. Zou nu niet ineens alles afbreken? Zou Yana wel sterk blijven? Dan kwam men weer bijeen, om al aanstonds gewaar te worden, dat de rust hen innam. Hoe meer menschen samenstroomden, des te krachtiger werd die rust, om dan over te gaan tot opstaan, bewegen, uitroepen, zang. Maar nimmer kreeg het rhythmisch in- en uit elkaar schrijden de alledaagschheid van een optocht achter muziek, een zich vormen van een stoet, die straks ontbonden wordt, een doelloos opmarcheeren naar een niet bestaand ideaal. Neen, hier was een cirkel getrokken, een ronding gelegd, zoo teer en prachtig, zoo levend als op een zeker schilderij van Mondriaan, of van een plas aan 't strand, of van een vrouweschoot. Opmarcheeren was een verspillen van kracht in het ledige; hier echter was een deur gesloten en in deze aandachtige stilte moest het Yanahuis eens aan hen verschijnen. De een moest er dit van zien, de ander dat, als in de honderd facetten van een vliegenoog. En in Holier moest de eenheid van het beeld ontstaan, het totaalbeeld opdoemen. Hij moest de bouwer zijn.
Yana bouwt. Dat was het groote woord, dat nu geboren was. Soms meende Holier reeds in een flits iets van het huis te zien: geen trappen, maar groote windingen, met werk van Jacobs en Van Manen aan en in de wanden. Een vernuftig samenstel van wegen, gedeeltelijk ondergrondsch, waardoor men zich snel kon terugtrekken en weerkomen, zonder gedrang. Een bouwkunstig wisselbad van rumoer en stilte, met er omheen de sfeer van een
| |
| |
landgoed met oud geboomte. Hooge, grijze wanden, met slechts twee spreuken aan het geheele huis: ‘hoe liefelijk zijn Uw woningen’, en: ‘de woestijn zal bloeien als een roos; beken zullen uitbarsten in de wildernis’. Eens zou hij willen opgaan en overgaan in het huis, het mee in stand houden met de diepste en sterkste bindingen van zijn ziel. Een eiland van rust moest het zijn. Geen verkeersmiddelen mochten het naderen binnen een straal van drie kilometer. Hij mocht niet begraven worden, maar zijn stof moest eens worden ingemetseld in de nok. Een hooge, oude boom zou daar met zijn twijgjes en bladeren zachtjes de muur beroeren, want hij had altijd het luchtmarmer boven boomkruinen op Julidagen zeer liefgehad. Heimwee van oude schilderijen, van verstilde zomers zou er durend aanwezig zijn. Het heden zou hier meteen lijken een ver achtergelaten punt in de kosmos. Gebeuren en vergetelheid zouden elkaar afwisselen als het zachtjes heen en weer bewegen van een tak tegen de muur. In de greppels zouden de boterbloemen 's namiddags doorschijnende blaadjes hebben en de tuinman moest een oude primitief zijn, die verstand had van planmatige natuurdécors en van blauwe gentiaan en die alles wat heldere golfjes van een beek aan een oevertje kunnen achterlaten, stuk voor stuk kent en liefheeft. En de stroohoed moest hij dragen van Rembrandts Hovenier. Wat was hier kunst, wat natuur? Kunst en natuur zouden hier hun namen in elkaar verliezen.
Aan die gedachten, onvolkomen nog, kon zijn hart met liefde hangen. Hij sprak ze nog niet uit, om de scheppende aandacht, die hen allen omving, niet te storen. Maar wat was spreken, vergeleken bij dat uitgaan van de gedachten en overleggingen naar het centrum, zacht en onweerhoudbaar, dat zoet en durend verraad aan het oor van Yana? Ries had het zoo juist gezegd: de mensch was mede-arbeider Gods, hij mocht ook aan de natuur deelnemen en haar in de ziel opnemen en weergeven. Wat vroeger kunst heette, was maar een kinderlijk en fragmentarisch pogen op een enkel punt: nu de taak helder werd gezien, was de zoogenaamde kunst vrij. De natuur moest met de menschenziel doordrongen worden, doorademd van zijn geest tot een hof in de kosmos, besprongen van vier wateren. En zulke overleggingen, waarbij men liever stil zou schreien dan besprekingen voeren met architecten, moesten toch eens hun vorm vinden in een niet astraal, maar kadastraal bekend huis, met hotel en restaurant,
| |
| |
met een bureau en een archief, met personeel, groote en kleine zalen. Doch de droom bleek sterker; boven boomkruinen bleef luchtmarmer zichtbaar, een houtduif koerde, een vogel vloog snel van een tak; duidelijk zag Holier een hoek van het huis, weerschijn van groen in een kamer, hoorde hij bladergeruisch. De droom zal terugkeeren en groeien, dacht hij; eens zal het huis zijn bestemming uitdrukken; het zal gebouwd zijn zoo zuiver als een vers en het zal met een nieuwe naam moeten worden aangeduid, omdat kunst en natuur niet meer zullen toereiken.
Zeldzaam en wonderlijk was dit peinzen van Holier, waarin hij duidelijk elementen herkende, die hem wezensvreemd waren. Uitersten van nuchtere zakelijkheid en het zien van de natuur als een verrukte stelden zich tegenover elkaar en waren toch niet los van elkaar te denken. Soms verdiepten ze zich 's avonds in kunstatlassen en afbeeldingen van groote gebouwen, die het leven willen omvatten; oude, min of meer eigenzinnige droomen van menschen, die als zij verlangd hadden naar een heilige en schoone, veelvoudige rust. Maar de moderne kluizenaar kan het niet anders dan bij tusschenpoozen zijn. Hun verhouding tot de natuur kwam overeen met die tot het eigen huis. Niet enkel één wilden ze zijn met de natuur, want dat is een slaaptoestand. Er moest zijn een afwisselend opgaan in de natuur en een scheppend aangrijpen. Gebouw en omgeving berekend op snel bijeenkomen en op snelle verspreiding. De zin van het bouwen en van het wegen maken leefde in die dagen zoo diep en vruchtbaar in Holier, dat hij op straat, als hij een nieuwe weg zag bestraten, een geluksschok ervoer. Op onze wegen zal elke wandeling een hymne zijn, dacht hij dan.
Het was een heerlijke gedachte niet verder te reiken dan je kunt, niet verder te denken dan verantwoord was. Yana bouwt zichzelf, had Holier gezegd en ook het Yanahuis zou zichzelf bouwen, door hen heen. Zij moesten met elkaar zuiver en aandachtig blijven, de geest niet vullen met ijdelheid en kleine besognes. Hun slaap moest diep en rustig wezen; droomen mochten alleen maar ‘zachtjes breken aan 't doodstille strand’ van hun bewustzijn. Uit de slaap moesten ze verrijzen zonder achtergedachte en wat het alledaagsche leven van hen vroeg, dat mochten en moesten ze doen met liefde. Het kleinste en geringste: het omslaan van een boekblad, het verschikken van bloemen, het dekken van een tafel kon de kortste weg naar een nieuw inzicht zijn, of naar een
| |
| |
gedachtengang, die zich door een kort geluk slingerde als een beek door een bloemenwei. Holier wist, dat dit een hoogtij, ook voor zijn leven beteekende. Alle dingen kwamen naar hem toe om hem te leeren. Rustig moesten ze zich door de zeven mentaliteiten van elke dag heenbewegen, nooit onzeker of verschrikt. En hun kalmte mocht nooit onnatuurlijk lijken. Tegen de avond moesten ze hun gedachten reinigen, zooals een hemel, die de wolken wegzendt achter de horizon, waar de laatste stapelwolken staan. Elke avond moest groot en eenvoudig zijn.
Hoe was het mogelijk, dat midden in een drukke stad met haar zielemoordend lawaai een aandachtigheid ontbloeide, zoo snel en sterk, als vroeger in jaren op een eenzame berghelling niet werd bereikt?
Holier kijkt op sommige oogenblikken alleen naar het spreken van de handen van hen, die om hem zijn. Jacobs en Van Manen spreken en bekijken samen veel in deze dagen; hun handen overleggen met elkaar; die vingers daar zijn hun bewustzijn reeds vooruit: zij boetseeren reeds aan het groote werk. Ze bekijken oude menschheidsdroomen, die zich in gebouwen hebben uitgedrukt. Van Manen is verschrikt door het veelvormige, zonder dat hij het weet; zie, hoe Jacobs' handen bezweren en kalmeerend een nieuw blad opslaan; hoe ze betoogen, leeren. Dan legt Van Manen de handen over elkaar; Holier ziet de nieuwsgierigheid in de vorm van de vingertoppen, de slapende vormkracht daarin, de weerbarstigheid van de moeilijk bedwingbare duim, de schrandere wijsvinger, de naïeve middelvinger, de droomerige ringvinger, de waaksche pink. Is die hand al niet een beeld van Yana, denkt hij; betast ze niet reeds het toekomstig werk? En dan springt het geluk weer op in Holier, dat hij die belofte van komend scheppend werk reeds zelf scheppend mag zien en voorzien. Dat alles, alles schoonheid wordt en dat de belofte vooruitgezonden wordt als een opkomende maan kort voor het aanbreken van de dag. Hij gaat bij hen staan en kijkt over Van Manens schouder mee. Jacobs ziet vragend op van Berlages bouwkunstige droom. Holier wijst ontroerd op hun handen en wendt zich af. Dit geluk wordt te machtig; de vloed wast, de vloed wast, tot een springtij. - ‘Kunst probeert altijd iets aan de vergetelheid te ontrukken, iets moois, dat gezien en gedacht is geweest,’ zegt Jacobs langzaam. ‘Zoo is alle kunst een aanteekenboek van de vergeetachtige menschheid, die zulke dingen noodig heeft om zich althans iets
| |
| |
te herinneren. Maar wat als dit niet meer noodig is, als het schoone lévend wordt en als levend wordt ervaren en uitgewisseld...... zal dan nog het gestalte geven noodig zijn?’
- ‘Ja,’ meent Holier, ‘als schoone kleeding en huisraad; als alles wat de mensch dient en verpoost; elk klein voorwerp zal hem in het voorbijgaan herinneren aan de rijkdom van het geheel; alle kunst zal zijn spiegel van geluk’.
De muziek treedt in het werk eenigszins op de achtergrond want ze moet zich nu verzichtbaren. Alles trekt zich op dit oogenblik samen in de handen van Jacobs en Van Manen. Holier is de eeuwige toeschouwer, het levend bewustzijn van Yana. Zonder een zweem van aanmatiging woont hij alles bij, maar telkens komt hij er toe, iets aan te wijzen of een wenk te geven; beantwoordt hij een blik of wijst hij iets af; een vertraagd dirigeeren, een stuwen van de stroom in een bepaalde richting.
Dit in de kleinere bijeenkomsten. En in de groote vergaderingen wordt nog nagebiecht; soms ontstaat er nog een lied of een ballade; er gaan nog dialogen rond, die soms in hun schijnbare achteloosheid hoogste uitdrukking zijn van de nu voorbije eerste fase; de tijd van uitbarstende geestdrift, de eerste zonnedag. Laatkomers vormen nu gemakkelijk de spreuken, die voordien hoogste grepen geleken. Deze nieuwe dag is koeler, maar het water is nog luw van de zon.
Er kwam ook een nieuwe groepeering in de gemeente. De vrouw van de typograaf was een van Holiers meest nabije helpers geworden. Zij kon zien in de verte, waar lijnen samenkomen. Holier besprak veel met haar. - ‘Wat zie je van het huis......’ zei hij dan. Haar zienersblik verschikte het beeld. Nu was het zus, dan zoo. Soms greep ze een potlood en teekende, telkens minder onbeholpen. Alles werd bewaard.
Soms duizelde het Holier. Geen kleinigheid mocht hij overslaan. In zijn stilste uren probeerde hij nu en dan, met een zeer voorzichtig oogopslaan, te zien of het beeld nu zonder breken voor hem stond. Dan brak het weer, geheel of gedeeltelijk. De een beschreef hem in bijzonderheden een hoek van het huis. Zoo en zoo was de stemming, de kleur zoo. Men moest er zoo komen en het vermoeden van een doorgang was dáár. Een ander zei, dat alles zich moest richten naar een centrum; niet naar boven dus, maar naar binnen. Bogen als lijnen van uitgezonden verlangens, elkaar kruisende cirkels, zag hij dan. En Van Manen be- | |
| |
greep ineens, dat er beelden moesten zijn aan de belangrijkste hoekpunten; lokkend, verschrikt, verlangend en hopend golfden ze aan, of reeds bevrijding ontwarend, luchtig dansend, rhythmisch stappend. Op een bepaald punt moest men al die afzonderlijke sculpturen als een menigte zien, vanwaar uit alles ging naar het midden; de wanden moesten leven. Voorloopig dacht men nog niet aan het midden; daar was het nog wit en stil. Op die witste plek, bij de hooge lichttoren, daar was ook voor alle geluiden het middelpunt; daar kon men fluisterend zich verstaanbaar maken, daar kon het woord vèr dragen door gangen en galerijen, En wie daar stond, die was bevoorrecht; als in een brandglas kwam in hem alles samen. Wie daar stond, moest vuurvast zijn of hij zou verschroeien. Of neen, daar mocht niemand staan; daar moest het gelaat zich ontdekken, dat Jacobs had ontworpen in zijn stoutste schets, maar waaraan niemand nog roeren durfde; daar zou hun aller verlangen tastbaar worden in een centrale gestalte, die al dit vuur verdragen kon en er van doorlicht zou worden. En als het huis leeg was en een gele avond viel, o droom die het bloed uit de wangen jaagt, dan zou er een heilig huiveren zijn. Dan leefde een geluidlooze storm in het huis. Dan rekten zich de sculpturen en trachtten te zien naar het midden, wezen elkaar, wekten elkaar op,
peinsden, tuurden, of traden luchtig voort in een durend opgaan naar het midden. Een eeuwige muziek leefde in deze ruimten van buiten naar binnen en omgekeerd, een in- en uitademen van een vergeestelijkte architectuur, waarin rumoer en stilte, beweging en rust, ruimte en benauwenis, geest en materie tot één was geworden. Zoo kon nergens iets dood zijn en vond ook elk vers en elke spreuk zijn plaats. Hoeveel verder was men reeds nu dan die eerste voorstelling van Holier van grijze wanden en twee Bijbelteksten......
De wanden leefden en beefden nu van de kostbare last aan spreuken, die ze voerden. De zangen en inschriften verwezen naar elkaar en droegen elkaar in hun voortgang als bij een epos. Wie in het midden stond zou bijna moeten kunnen hooren dat ze vanzelf luid werden. En de zoete schrik, die de aanblik van het midden opleverde, hing in de gangen en portalen; alles sidderde terug als gelukzalig commentaar en drong weer op tot een nieuwe samendringing. Een roep van verrukking ergens vandaan schalde bij deze gevoelige acoustiek als een orgeltoon door de ruimten. Toch was er hemel te zien en blauw en vogelgefladder achter
| |
| |
gekleurde vensters. Hier en daar sloeg de schrik van een demonisch gekleurd tusschentafreel van gebrand glas op je neer; een zwaar en drukkend chimaerisch wezen, een demon uit de oude wereld, als een geketende gebannen in een hoek, onwillig offerend door zijn onmachtige aanwezigheid.
De nachten waren er sprakeloos van diepte. Dan verwijlde de geest aan de uiterste grenzen van het bestaande. Maanlicht woelde door de ruimte als over een zee, of het gebouw stond strak en blank, bij wolkelooze hemel buiten, in een belichting, die het een weer geheel nieuwe aanblik gaf. Nu leefde alles nog nadrukkelijker en beangstigender onder de inktkleurige schaduwen. Een enkel gebeiteld woord kreeg de nadruk van een boodschap uit een andere wereld. Een hand, een voet, de boog van een arm hielden de aandacht angstig vast. Dan leek het of het gebouw dreigend leefde. In de oogen van de hoekdemonen leefde groen licht en duistere diepte. Tot tegen de morgen de bijna bewustelooze dwaler, vale en groene vegen zag afkruipen van de muren en een verlossende lichtstraal ergens hoog de dag aankondigde in deze menschheidstempel, die zich in het midden begon te vullen met licht.
En als het waar is, dat je huis je vorm bepaalt, ervoer Holier, dan zou hier een universiteit verrezen zijn, die onderwijs gaf aan alle zintuigen. Maar hoe als zoo een nieuw geslacht gevormd werd, dat ten slotte aan dit huis ontgroeien kon? Elke generatie kon zich zijn eigen huis bouwen; hier was overigens geestdrift voor tien geslachten. En als de geestesstorm zich legde en verflauwde, als de wind kromp? Dan stond dit huis er nog, een kinkhoorn van cultuur, elke winding zou verzadigd zijn van leven. Elke scherf, elke splinter zou magisch lichten in het cultureele duister.
Holier leefde reeds in het huis en gedroeg zich daarnaar, dwong de anderen zich daarnaar te gedragen. Nachten werkte hij door met zijn naaste medewerkers, onderdeelen en totaalplannen schetsend, bezeten van een scheppingsdrang, die doodelijk zou kunnen zijn, indien hij plotseling daaraan zou worden onttrokken. Weer dirigeerde hij, bijna letterlijk, zoo snel sprak hij soms en nu en dan greep er een naar zijn hoofd, of stond op en deed een paar stappen, schreeuwde het uit, dat ook hij het zag. Jacobs teekende verbeten portefeuilles vol, sneed zich in zijn taak vast als een ijsbreker, gaf geen kamp.
Annie herinnerde Holier steeds aan het sereene en zachte, zij
| |
| |
doopte al zijn schetsen in die bepaalde sfeer. De weken vlogen voorbij, de tijd wiekte voort, zonnen gingen op en onder over dit werk, dat de gezichten scherper boetseerde en de oogen vol onrustig geluk bracht. 's Nachts zette Holier het werk in zijn droomen voort; dan loste hij alle grenzen op en meende soms ongekende woorden te vernemen, die een laatste oordeel over droom en daad inhielden.
Dan weer zag hij in de droom de menigte binnenstroomen, opduikend uit het ongeziene, zelf een deel van het gebouw, dat nu rijker leefde, vol liep van geluk. Houding en gebaar, gelaat en gestalte, ja straks ook de kleeding moest en kon niet anders dan schooner worden in overeenstemming met de totaalbouw. De beweging van de beeldgroepen leek nu rustiger, als gelukzaligen schreden ze mee, even boven manshoogte. Op een gegeven oogenblik hield de beweging in; men stond waar men stond, overal was het schoon en goed. Nergens een priester, die voor allen celebreerde; nergens een lijdzame, geknechte menigte, plichtmatig luisterend naar een overweldiger. Niet de grove schreeuw van de volksmenner, die met ruwe hand de massa aangrijpt, maar de slanke veelvoudigheid van de waarlijk tot één geworden menigte, die zichzelf herkend en gevonden had en dit geluk niet meer missen kon van tot zichzelf te komen en bij zichzelf te zijn.
En alle lijnen, alle blikken kwamen samen op die eene witte plek, de onvoltooide ruimte bij de lichttoren, waar het allernieuwste, het ongekende, moest ontstaan...... Was het een sculptuur, een lied, een schilderwerk? Was het 't beeld van een nieuwe mensch, wiens oogopslag reeds in de droom was gezien? Het moest groeien in de overleggingen en hier eens ontstaan; handen moesten het eens zonder beven, in beheerschte gelukzaligheid, boetseeren.
Dan verspreidde zich de menigte snel, bijna zonder gerucht...... Was het licht weliger nu op de witte plek...... wat vertelde het licht, dat deze plek overkroop en streelde en er 's avonds niet van scheiden kon? Hoe lang hing nog de matte glans bij scheidende dag in dit nieuwste heiligdom. ‘Nog is het er niet’, zei elke bijeenkomst, maar na elke bijeenkomst was het anders, rijper, weliger. Het zou wellicht niemand verwonderen, als men op zekere dag binnenkwam en plotseling voor het voltooide werk stond, dat daar slank en rein was ontstaan. Zou het wellicht niet in het oogenblik van eerste ochtendschemer zichzelf plotseling kunnen vormen, uit gedachte en licht gebouwd, geboetseerd uit witte,
| |
| |
lichtende materie......? Zou het 't beeld worden van de scheppingsdroom zelve, die vluchtige, vèr-voorbarige, die altijd weer bedroefd moet terugkeeren om te zoeken naar iets verlorens en altijd weer vooruitgevlogen is, aleer zij nauwelijks vond......?
Dat was bijna de eenige pijn uit deze tijd voor Holier. Soms luisterde hij naar de klop van zijn hart, altijd langzaam, tergend rustig. Kon hij niet wachten? Zijn horloge liep al geruime tijd hardnekkig voor. Of liep de tijd achter? Hij was dankbaar, dat hij medewerkers had, geduldiger dan hij en die niet moe werden uit te werken tot een voorloopige volmaking wat hun gemeenschappelijke inspiratie niet ophield hun te schenken. Tot zoolang moest nog de vraag herhaald worden: Wat zie je van het huis?... tot zoolang nog dat onderling betasten van elkaars verbeelding, dat liefdevol zich geven aan één détail, dat zich dwingen tot kalmte en vertrouwen. Nimmer had Yana zooveel zelfbeheersching gevraagd, zooveel overgave, zooveel geduld. Ja, een lente was gekomen über Nacht...... maar niet elke nacht was gelijk vruchtbaar. En dat heimwee naar de voltooiïng hielp weer mee aan de voltooiïng zelve, gaf de figuren een onderdeel van een uitdrukking mee, de buigingslijn van een glimlach, aan sommige handen stand en vingerhouding. Dat troostte dan weer. En die ervaring leidde dan weer tot een spreuk, uitzeggend het geluk dat gevonden was...... en die vondsten kropen weer bijeen, opdat elke vierkante centimeter bezield en rijk, vrij en gehoorzaam, verstild en hartstochtelijk, onbezonnen en wijs zou zijn.
|
|