| |
| |
| |
Roel Houwink
Twee nieuwe werken van Mauriac
Francois Mauriac, Zwarte Engelen. 's-Hertogenbosch, Teulings' Uitg. Mij., z.j. |
Francois Mauriac, Het leven van Jezus. Maastricht, A.A.M. Stols' Uitg. Mij., z.j. |
Er zijn er nog altijd velen, die het Christendom houden voor een soort ethiek. Zij beschouwen Jezus als een verheven moralist en de Bergrede als een nieuwe wet. Denzulken moet het onverklaarbaar lijken en in hooge mate tegen de borst stuiten, dat één en dezelfde schrijver een boek als ‘Zwarte Engelen’ en een biografie van Jezus op zijn naam heeft staan. Want voor hen gaapt er een onoverbrugbare kloof tusschen de moerassen van het kwade en den spreker op den Berg. Zij kunnen zich niet voorstellen, dat deze man met het witte gewaad, zooals zij Hem zich gewoonlijk denken, zou afdalen van zijn hoog gestoelte en zich, tot het middel wellicht, zou begeven in de stinkende poelen van menschelijke boosheid en ellende. Zij zouden zich misschien nog juist kunnen voorstellen, dat deze donkere wateren zouden oprijzen uit hun bed en zich zouden neerstorten aan den voet van den Berg, maar daarom ook hebben zij den Meester als een onbeweeglijk standbeeld op den marmeren rots van hun zedelijk idealisme geplaatst. Jezus staat daar ‘veilig’. Hùn Jezus.
De Jezus Christus der Schrift echter en Dien de Kerk predikt, als haar verkondiging naar Waarheid geschiedt, gaat om tusschen zondaren, hoeren en tollenaars. Hij schroomt niet, tusschen hen te wandelen. Voor Hem valt de wereld niet in een heilige en een onheilige helft, gelijk de parten van een appel, uiteen. Hij weet, dat de onderscheiding, die wij altijd weer maken, tusschen de goeden en de slechten, tusschen ‘stof’ en ‘geest’ een inblazing van den duivel is; dat de wereld gansch en al ‘wereld’ is, dat er niemand goed is dan God alleen en dat ‘stof’ en ‘geest’ besloten zijn in één vleesch, dat van ouder op kind opstaat tegen Gods Heiligen Geest.
Wie Christus niet kent als den Verlosser, kent ook de diepten
| |
| |
der menschelijke levenswerkelijkheid niet. Zijn begrip van het kwade is volslagen ontoereikend om de daemonie van den Booze te verstaan; maar ook zijn geloof in de kracht der Goddelijke liefde is te gering om het met haar alleen te durven wagen. Hij is de lamme, die voortstrompelt op de krukken van zijn ethische wereldbeschouwing door de wildernis der menschelijke hartstochten; doch die meent op zilveren muilen te wandelen op het schoone, smalle pad der deugd.
Helaas, tegenover Jezus Christus verzinkt spoorloos gansch dit tierig bedrijf onzer deugdzaamheid; zelfs geen kleine, blinkende eilandjes van zelfgemaakte heiligheid hebben tegenover Hem bestand. Het gaat alles de diepte in van angst en nood. En er is enkel Zijn reddende hand.
* * *
De schrijver, die gepoogd heeft het leven van Jezus na te teekenen, niet als historicus, niet als psycholoog en ook niet als romanticus, doch als geloovige, zich bedienend van de hem geschonken gaven, vindt voor zijn verhaal, ook waar dit het geheim der Godmenschelijkheid (der twee ‘naturen’) onaangetast laat en zich uitsluitend bepaalt bij Zijn menschelijkheid, geen ander rustpunt dan het geloof. Daarom spreekt Mauriac in het voorbericht van zijn boek terecht van een getuigenis, dat hij erdoor geven wil en van een beeld, dat enkel te vatten is in zijn onvatbaarheid. De exclusiviteit vaststellen van Jezus' leven (‘Nooit heeft eenig mensch gesproken als Deze’), dat is de reden, waarom Mauriac dit boek schreef. En niemand kan zoo iets doen, die niet innerlijk de overtuiging bezit, dat hij, deze dingen zeggende, de Waarheid spreekt. De Waarheid kan men zich niet verbeelden. Vandaar ook, dat er eigenlijk geen ‘leven van Jezus’ te schrijven valt, zooals er een ‘leven van Goethe’ of een ‘leven van Napoleon’ kan worden te boek gesteld. Want het wezenlijke van Jezus' figuur is niet, dat Hij een held of een heilige is, maar dat Hij de openbaring van Gods verborgenheid is en als zoodanig onvergelijkelijk. Al waarin Jezus lijkt op anderen, is het niet-wezenlijke in Hem.
Mauriac heeft getracht Hem zóó te zien. Hij heeft Hem als de eenige willen plaatsen in het midden van onze wereld, maar zoo, dat Zijn Godheid verborgen bleef (‘De Zoon van God moest geheel schuil gaan in de gestalte van den mensch’, blz. 17), trouwens op geen andere wijze zou het mogelijk zijn als schrijver, het leven
| |
| |
van Jezus te benaderen. Met dat al blijft overigens het schrijven van een leven van Jezus een zeer hachelijke onderneming. Want zoo het mogelijk ware het menschelijke leven van Jezus tot een geslaagde verbeelding te maken, dan zou dit beteekenen, dat wij den God-mensch in God en mensch zouden kunnen scheiden en dit is ten eenenmale onmogelijk. Jezus-als-mensch is in laatste instantie een ongeoorloofde abstractie. En waar dan ook Mauriac in zijn boek scheef gaat - het gebeurt niet bijzonder vaak -, geschiedt dit, zoodra de schrijver in zijn verbeeldingsdrift den in dezen mensch verborgen God vergeet; dan omdicht hij zijn ‘held’ met een pathetische heroïek, die de volstrekt onbegrijpelijke hoogspanning overwoekert, waaronder dit leven staat. Dit geldt in het bijzonder, waar Mauriac het lijden van Jezus schildert. Elk woord echter, dat hier verder dan de Evangeliën gaat, schendt het geheim.
Over het algemeen echter is Mauriac er ten volle in geslaagd, dit geheim ongeschonden te laten en dit geeft aan zijn boek dan ook een glans, die men niet dikwijls aantreft bij hen, die zich hebben opgemaakt een leven van Jezus te schrijven. Wat op zichzelf beschouwd, overigens zeer begrijpelijk is, want meestal wordt de gedachte een leven van Jezus te schrijven, niet geboren uit geloof, maar uit ongeloof in de centrale beteekenis van dit leven.
Bij Mauriac echter bemerkt men voortdurend, hoe zijn boek ontstaan is uit geloof; daarom staat het ook kritisch tegenover ‘ons’ Christendom. Laat eens even deze vraag op u inwerken, gesteld naar aanleiding van ‘het penningsken der weduwe’: ‘Wat is een aalmoes waard, welke ons niet ontrieft?’ En het antwoord daarop: ‘Wellicht hebben wij nog nooit iets gegeven’. Daarmee wordt onze philanthropie, waarop wij zoo gedachteloos gerust plegen te zijn, plotseling in een licht geplaatst, waarin zij al haar bekoorlijkheid verliest. Immers wij geven aan de armen, als het ons niet ontrieft en dus hebben wij nog nimmer werkelijk gegeven aan hen en aan Christus.
En dan lezen wij even verder: ‘Want Jezus is vermomd en gemaskerd te midden der menschen, verscholen in de armen, de zwakken, de gevangenen, de vreemdelingen (de kleurlingen). Velen die Hem van ambtswege dienen, hebben nooit geweten, wie Hij is; maar velen, die Hem zelfs niet bij naam kennen, zullen op den uitersten dag de woorden hooren, welke hun de poorten
| |
| |
van het geluk zullen openen: ‘Die kinderen? Ik was het. Die arbeiders? Dat was Ik evenzeer. Ik lag te schreien op dat bed in 't hospitaal. Ik was die moordenaar, dien gij in zijn cel kwaamt troosten’.
Afgronden gaan hier open; kloven, breed en diep, tusschen ‘ons’ Christendom en het levende Christendom, dat de eenige legitieme vrucht is van het geloof. En wie ze eenmaal ontwaard heeft, die kan geen vrede meer vinden bij wat wij van het Christendom hebben gemaakt; die gruwt van het spel, dat wij spelen - ach, was het maar een spel, doch het is ons loodzware, plechtstatige ernst! - door ‘onze’ woorden als kat en muis met het Goddelijk Woord, opdat dit Woord maar niet in werkelijkheid macht over ons krijge en ons treffe in het hart van ons bestaan.
Het is wel zeer merkwaardig, dat het een romanschrijver is, die deze dingen zeggen moet en wie ooren heeft om te hooren, bemerkt, hoe het aan alle kanten op de wereld ernst worden gaat met Jezus' woord: ‘Ik zeg ulieden, dat zoo deze zwijgen, de steenen haast roepen zullen’. Want een boek als dit van Mauriac is symptomatisch. Het bevestigt wat overal rondom ons, onder Katholiek en Protestant, luid begint te worden: het geheele religieuze ‘bedrijf’ van het ‘officieele’ Christendom heeft op zichzelf niet de minste waarde; waarde heeft alleen de verkondiging van het Evangelie te midden van deze wereld als een Goddelijke Boodschap, gericht tot den aangevochten mensch.
En van hieruit komen wij vanzelf tot het tweede boek van Mauriac ‘Zwarte Engelen’, dat wij hier bespreken willen. Deze roman doet ons zien, hoezeer het den schrijver gaat om de realiseering van de Waarheid, die het Christendom leert, n.l. dat Christus de Eenige is, Die den Booze overmeesteren kan. ‘De Booze’, dat is wat anders dan wat wij onder ‘zonden’ of ‘misdaden’ verstaan, waarmee wij in den regel - tenminste in romans en vooral in z.g. ‘Christelijke’ romans! - nog al gemakkelijk weten klaar te komen. De Booze, dat beteekent: ‘Er zijn zielen, die aan hem gegeven zijn’; dat beteekent: het kwaad is doorgedrongen tot in hart en nieren. Geen soort ‘uitslag’ is het, die sommige plekken van het lichaam met zweren overdekt en andere gedeelten onaangetast laat; doch het is als een inwendig gezwel, dat van binnen uit het bloed en de organen van het lichaam vergiftigt. Aan zoo iemand, die in de macht van den Booze is, is geen ‘wit’ plekje meer, want een zwarte engel
| |
| |
is in hem gevaren. Hij lijkt nog een mensch, maar hij is geen mensch meer. Zulk een zegt van zichzelf: ‘De natuur eischte van mij geen rekening en verantwoording: alles wat leeft in haar kader, alles wat deelneemt aan haar geheimzinnig leven, is onderling verdeeld en verscheurt elkaar. Ik was een verscheurend wezen onder duizend anderen, die op hetzelfde uur hun veeren, hun vacht, hun dekschild in de zon warmden’. Het is de biecht van een demonisch monster: de dier geworden mensch. Zijn ‘onschuld’ doorbreekt al onze moreele problemen: ethisch gezien, staan wij hier voor het Niets. Het leven van Gabriël Gradère, de hoofdfiguur van ‘Zwarte Engelen’, vormt tot op zekere hoogte het ‘negatief’ van het leven van Jezus, zooals Mauriac het geteekend heeft. De demonische ‘onschuld’ van den dier geworden mensch spiegelt de hemelsche onschuld van den mensch geworden God. Er is hier een dialectiek van het demonische en het Goddelijke, die rakelings heenscheert langs den waanzin en die buiten Christus om de wereld tot op haar grondvesten in tweeën splijten zou. Het eigenaardige voltrekt zich hier, dat bijna nimmer een romanschrijver - of het moest Dostojewsky zijn - zoo diep het demonisch karakter der menschelijke levenswerkelijkheid peilt, terwijl er toch romanschrijvers in menigte zijn, die veel meer werk dan Mauriac het deed, hebben gemaakt van de psychologische uitbeelding hunner figuren. Hier komt een zekere antinomie aan het licht tusschen de psychologische visie op den mensch en de menschelijke existentie, waaraan door den romanschrijver maar al te vaak stilzwijgend voorbij wordt gegaan. Het blijkt, dat de psychologie niet het laatste woord heeft aangaande de kennis van den mensch, maar dat dit toekomt aan Hem van Wien gezegd wordt, dat Hij wist ‘wat in den mensch was’. En Deze was het ook, Die Zich wikkelde in een strijd met de demonen.
Mauriac nu, laat Christus' visie op den mensch prevaleeren boven de visie der psychologie. Dat beteekent echter niet, dat hij het psychologische uitschakelt. Hij doet dat evenmin als Dostojewsky het heeft gedaan, toen hij zijn ‘Demonen’ schreef of ‘De Idioot’; maar hij weet - en geeft zich daar al schrijvende voortdurend rekenschap van - dat dit psychologische slechts één ‘dimensie’ der menschelijke levenswerkelijkheid vertegenwoordigt.
Dit heeft tengevolge, dat het innerlijk conflict, dat zich in Gabriel Gradère ontplooit, geen ‘oplossing’ erlangt, maar ‘opgeheven’ wordt, doordat hij aan het eind van zijn leven van dit conflict
| |
| |
vrijgesproken wordt en wel in Christus' naam door een armzaligen dorpspastoor.
Het is een groote verdienste van Mauriac als ‘Katholiek’ schrijver, dat hij elke verzoeking weerstaan heeft, van dezen pastoor een heilige te maken. Trouwens wij konden reeds uit zijn ‘Leven van Jezus’ weten, dat alle ‘romantiek’ in deze richting hem geheel vreemd is. Schreef hij niet naar aanleiding van: ‘Uw zonden worden U vergeven’: ‘De Zoon des menschen verplicht den boeteling niet, zijn schande als het ware nog eens te herkauwen’? en bezorgde hem dit van Dr. Nicomedes Sanders O.F.M. niet een aanteekening over het ambt van den biechtvader, dat door Mauriac's woorden in het gedrang dreigde te komen? Overigens gelooven wij niet, dat Mauriac als goed Katholiek, hiermee aan het instituut van de biecht heeft willen tornen, maar wel, dat hij het accent van de zondenbelijdenis verlegde op de zondenvergeving; iets, waartoe hij, gezien de praktijk, ongetwijfeld als goed Christen het recht èn de plicht had. Met de plaatsing echter van dit accent, wordt het aureool van den biechtvader aanmerkelijk zwakker. Want het is nu eenmaal zoo, dat het belijden van zonden zeer gemakkelijk een geestelijken rijkdom projecteert, maar dat de vergeving der zonden eerst waarachtig geestelijk arm maakt, zoowel dengeen die haar ontvangt, als dengeen die haar vermag uit te deelen.
Mauriac heeft dat zeer sterk beseft, ook in zijn roman ‘Zwarte Engelen’. Vandaar dat hij niet de minste moeite gedaan heeft, ‘het menschelijke’ uit te schakelen bij wat er tusschen Gabriël en den pastoor uiteindelijk gebeurt. Ook deze pastoor is een ‘zwarte engel’, maar op een geheel andere wijze dan zijn biechteling. Bij hem is het zwarte de verborgenheid van gansch zijn vleeschelijk bestaan, dat zichzelf niet kent; dat zwaar draagt aan den last van zijn leven: een beschimpte en belasterde, maar die zijn plicht doet, ook al schijnt deze soms zonder zin te zijn geworden.
Bij Gabriël echter is het juist andersom; bij hem is het zwarte iets substantieels, waarover soms een schijn van ‘onschuld’ valt: ‘In den tijd, dat wij met elkaar speelden, was ik evenzeer verdorven als nu; de reinheid van mijn leeftijd was een masker voor mij...... Neen, ik was niet veranderd; wat ik later ook had gedaan, ik had aan mijn werkelijken aard niets toegevoegd, aan mijn eeuwigen aard’. Het substantieele zit hier niet zoozeer in
| |
| |
het ‘onveranderlijke’ van den aard, want ‘tegen levend water kan men niets beginnen’, zooals Mathilde, Gabriëls schoonzuster, even later tegen hem zegt, daarmee argeloos het thema opnemend en doorgevend, waardoor het geheele boek gedragen wordt; maar in dat enkele afgrondelijk diepe zinnetje: ‘de reinheid van mijn leeftijd was een masker voor mij’. Hierin openbaart zich, verraadt zich het demonisch beslag, dat op dezen mensch is gelegd. De reinheid van mijn leeftijd...... m.a.w. deze was mij tot een instrument geworden; daarachter stond ik. Ik bezat het vermogen, mijzelf te gebruiken. Ik was een ander dan mijzelf en daarin was ik pas mijzelf. Anders dan paradoxaal kan dit verschrikkelijk raadsel der demonische bezetenheid niet worden uitgedrukt.
En men moet niet meenen, dat deze bezetenheid als het ware uitraast in het innerlijk conflict, dat uit den aard der zaak inhaerent is aan een dergelijke situatie. Integendeel, zouden wij veeleer moeten zeggen, zij werpt zich op de anderen en niet alleen zóó, dat zij uitsluitend het gemeene in hen opwekt; maar ook zóó, dat zij zich juist van het verlangen naar teederheid en van den drang tot offeren, die leven in het menschelijk hart, bedient, om haar plannen te verwezenlijken. Haar aandrift respecteert geen enkele grens. Eerst aan het einde kunnen wij overzien, wat zich uitwerkte in deze bezetenheid. Dan gaan wij pas verstaan, hoe God dezen mensch verlost heeft uit zijn bezetenheid; hoe deze mensch alles, alles heeft moeten verliezen, eer hij dit - het eenig-waardevolle, waar het in een menschenleven om gaat - bezitten mocht; de armzalige verdienste van te hebben aanvaard gekozen te zijn. Want zij, die bij den naam geroepen worden, moeten opstaan en alles verlaten. God laat niet spotten met Zijn eer; maar ook: God laat Zich kennen in Zijn liefde. Hij dekt hen met Zijn eigen naam. En zoo gaat een moordenaar, een vijand der zielen, in vrede, overloopend van vreugde naar den hemel: ‘Nog heden zult gij met mij in het Paradijs zijn’. En een priester blijft achter, leeg en als uitgeschud en bevangen door een groote angst. ‘In de kamer ligt een stervende, die het vleesch immer trouw bleef, die aan al zijn eischen gehoorzaamde, die er zich aan onderworpen heeft tot de misdaad toe en toch slaapt hij in tusschen de armen van God’. Toch - denkt de priester - eindigt hij in vrede. ‘Maar ik, mijn God, ik heb U van den beginne af met niets anders gedeeld, ik heb U met niemand gedeeld en wat in
| |
| |
mij opkomt in het aanschijn van dezen nacht zal ik zonder spijt smoren, zoo dikwijls als het noodig mocht zijn, omdat ik U liefheb’.
Met deze woorden is de groote verzoeking overwonnen, waaraan Kaïn bezweek en is de priester heengedragen over den afgrond. Door een berg van benauwenis breekt een stem zich baan en treft zijn hart: ‘Ik ben hier, vrees niets. Ik ben hier, ik ben hier voor immer’.
* * *
Nog een enkel woord over de vertalingen. ‘Het leven van Jezus’ is vertaald door Frans van Oldenburg Ermke; ‘Zwarte Engelen’ door J.G. Schoup. Geen van beide vertalingen zijn slecht, maar toch wint die van Frans van Oldenburg Ermke het verre van die van Schoup. In de laatste zijn een groot aantal gallicismen blijven staan. De ‘Aanteekeningen’ van Dr. Nicomedes Sanders O.F.M. noemden wij reeds. Zij zijn bezadigd en bezonken en beperken zich gelukkig tot het - voor Katholiek besef - allernoodzakelijkste. Voor ons gevoel hadden zij gevoegelijk kunnen worden gemist. Het lijkt ons altijd beter den schrijver zijn eigen verantwoordelijkheid te laten, ook wanneer hij een leven van Jezus schrijft. Indien men een schrijver corrigeeren wil op de punten, waarop zijn werk afwijkt van de leer der Kerk, heeft men dagwerk niet alleen, maar begeeft zich in allerlei wespennesten. Kunst kan nu eenmaal niet theologisch worden geïnterpreteerd, al kan zij een prachtig commentaar opleveren bij de existentieele verificatie van theologische waarheden, zooals Eduard Thurneysen b.v. bewezen heeft met zijn bekende studie over Dostojewsky.
|
|