werk zelf in 't centrum worden geplaatst. Niet de letterkundige stroming is hoofdzaak, zelfs niet eens de letterkundige kunstenaar, maar wel het letterkundige werk, dat leeft en leven zal, ook als de kunstenaar reeds lang gestorven is’.
Het lijkt ons, dat dit het eenig juiste standpunt is, dat men bij het onderwijs in de letterkunde innemen kan. De specimina, die Dr. de Jong in zijn boek van de door hem gevolgde methode geeft, leenen zich dan ook uitstekend voor het gebruik en vormen stellig een gezonde basis voor een verderen opbouw van dit werk.
Inmiddels is ook het tweede deel verschenen van Dr. de Jong's boek. In zijn woord vooraf tot zijn collega's stipuleert de schrijver nogmaals zijn opvattingen in zake het litteratuuronderwijs. Hij zegt o.m.: ‘Dit boek is een inleiding, wil dus nòch een min-of-meer volledig handboek, nòch enkel een “geschiedenis der letterkunde” zijn. Ik ben overtuigd, dat onze leerlingen van die geschiedenis niet meer hoeven te kennen, dan hun hier wordt meegedeeld. De nadruk moet vallen op letterkunde, niet op geschiedenis’. Het ware te wenschen, dat inderdaad dit denkbeeld in zake het litteratuuronderwijs algemeen ingang zou vinden. Voor de docenten moge het uiteraard gemakkelijker zijn hun pupillen te dresseeren op auteursnamen, boektitels, jaartallen en eenige ‘historische’ gemeenplaatsen, de belangen van het onderwijs zijn daarmee zeer zeker niet gediend en nog minder de belangen van onze cultuur.
Al dergelijk onverwerkt feitenmateriaal is doode ballast, die men met een zucht van verlichting vallen laat, wanneer de schooldeuren zich voor de laatste maal sluiten achter iemands rug. In plaats van belangstelling en geestdrift voor de hoogere cultuurwaarden kweekt een dusdanig litteratuur-onderwijs in hooge mate afkeer en onverschilligheid aan ten opzichte van alles wat niet valt binnen de sfeer van het direct belang en het onmiddellijk grijpbaar genot.
De poging, die de heer H. Godthelp ondernomen heeft om de beste poëzie sedert 1880 ‘concentrisch’ te verzamelen ten einde als materiaal te dienen voor dat gedeelte van het litteratuur-onderwijs, dat gewijd is aan de hedendaagsche letterkunde, verdient onze volle aandacht. Terecht merkt de schrijver in zijn ‘Ter Inleiding’ op dat de puberteit de beste periode is om de belangstelling van den opgroeienden mensch te wekken voor de wereld der letterkunde. ‘Juist in de puberteitsperiode liggen de grote kansen, beslissend vaak voor 't verdere leven’, zegt de heer Godthelp o.m. en hij voegt er dit behartenswaardige woord aan toe, dat velen docenten in de ‘humaniora’ hun groote verantwoordelijkheid in dezen moge doen beseffen: ‘Van 't feit of ze in de puberteit behoorlijk met literatuur en andere kunst in contact komen hangt 't misschien voor velen af of ze al dan niet weer door het economisch-sociale milieu waarin ze komen en door 't vervlakkende moderne cultuurleven, in geestelijke leegte terugvallen’.
Daar de verzamelaar van deze drie bundels zijn keuze zeer beperkte (slechts van veertien dichters konden in de eerste afdeeling een behoorlijk aantal gedichten opgenomen worden en behalve deze zijn in de tweede afdeeling maar gemiddeld zevenentwintig dichters vertegenwoordigd), is het natuurlijk gemakkelijk met hem van meening te verschillen omtrent deze keuze en de wijze waarop hij tot zijn onder-verdeeling kwam. Het lijkt ons echter onjuist dit in het algemeen te doen. De persoonlijke keuze is, voorzoover zij de toets van een objectieve kritiek vermag te doorstaan, bij een dergelijk boek van