schap wendde ligt dus minder in de qualiteit dan in de quantiteit: het landschap biedt immers een overvloed van details, en de schilder die zijn zelftucht oefent in het hardnekkig vasthouden aan wat de waarneming hem leert, heeft daarin stof te over. De aard der verstrakking komt het best ter sprake nadat eerst de derde periode gekenschetst is. Versters werk uit de laatste tijd bewijst dat de schilder juist gezien had ten aanzien van zijn wijze van doen. Hij oogst eigenlijk alles op hoger plan weer in. De spontaneïteit keert terug als directheid. Tussen zien en uitvoeren schijnt een moeite-loze weg te liggen. En nadat hij een tijdlang alle kleur tot tint had teruggedrongen, kan hij zich nu ook innerlijk de weelde veroorloven alles in elke gewenste modaliteit toe te passen. Terwijl hij nu de macht heeft ook het allereenvoudigste gegeven zonder opschik overtuigend te behandelen. De meeste stillevens zijn haast simpel van opstelling:
gewoon maar een vaas of pot met wat bloemen er in. Soms dringt hij alle kleurenweelde tot heel klein oppervlak terug. De vaas stond haast in donker, en uit de nauwe halsopening staken een stel lisachtige bladeren, waartussendoor pas de bloemen zichtbaar waren. Maar dat was of een zonsondergang al z'n pracht in een nauwe straat uitgoot; er leefde oranje en goud, rood, bruin en paarsfluweel in als fonkelende edelstenen.
Een andere keer ziet ge niets voor u dan een egaalgroen vaasje met wat donkere, dieprode bloemen erin, staande in het nuchtere daglicht. Maar juist dat reine lichtgroen is even ondefinieerbaar als het blauw in de lucht van Jan Vermeers ‘Gezicht op Delft’; het is als licht dat blijft hangen in een late zomeravondlucht.
En als Verster een ronde grijze pul schildert met witte rozen, krijgen die bloemen in al hun broosheid iets onaanraakbaars; hun teerheid kan niet worden geschonden. Het lijkt of hij ze voor de vuist weg geschilderd heeft en 't zijn kostbaarheden geworden die niet komen of gaan, die er zijn, enkel om al hun pracht te tonen.
We vonden reeds gelegenheid, terloops zijn kunst kort te kenschetsen. Ik wil dit nu samenvatten aan de hand van een probleem, waar Verster iedere beschouwer van zijn werk voor stelt: wat is het menselijke in deze kunst? Versters persoonlijkheid, zijn inzichten en overtuigingen, blijven in zijn schilderijen geheel buiten geding. Hoe roert hij er 't menselijke in aan - ja, roert hij 't zelfs wel aan?
Ik wees er al op dat Verster vóór alles schoonheidszoeker is. De zakelijke instelling die hij tegenover zijn eigen werk had is van aesthetische aard en heeft met nieuwe zakelijkheid niets van doen. Deze ziet het voorwerp als een ding waaraan ik mij stoten kan: het maakt inbreuk, het is vijandig. Verster daarentegen betracht zakelijkheid ten aanzien van de schilderkunstige middelen waarmee hij de schoonheid brengen wil. Preciseren we de gestelde vraag dan luidt ze dus: wat is het karakter van de schoonheid in de kunst van Verster?
Dat karakter is weer typisch-Hollands: het is schoonheid die ontluikt door cultuur. Ze ontstaat niet in het romantische contrast tussen de van de natuur vervreemde, ontwortelde ‘beschavingsmens’ en de wilde, ongebonden natuur; dit contrast is typisch voor de Duitse volksaard, en werkt zich in al z'n nadelen in de Duitse schilderkunst uit. Ze ontstaat evenmin in de verrukking over het ongetemde leven, een soort Zigeunerdom in de kunst dus; en ook niet in een geidealiseerd ideeënrijk dat zich met een sprong uit de waarneming bevrijdde. Wezenskenmerk is het culturele: het eigen-door-