Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Jan H. de Groot
| |
[pagina 397]
| |
‘Ja, ja,’ zegt Stephan, ‘je moet de Oekraïne zeker weer in. Maar goed, zoals je wilt. Alleen zie ik de noodzaak van je haast niet in’. ‘Loop naar de drommel, als zo'n plan me te pakken heeft laat het me niet met rust. En waarom zouden we wachten. Er is toch niets of niemand gebaat bij uitstel’. ‘Ik dacht aan jou,’ zegt Stephan, ‘je hebt het pas zwaar gehad in de kerk, nietwaar?’ Fir antwoordt niet. Hij ligt stil achterover met zijn handen onder het hoofd. Zo kent Stephan hem in deze houding. Te Habowka in het ziekenhuis lag hij uren zo, starend naar het plafond, niet antwoordend als Stephan hem iets vroeg, volkomen verloren in zijn eigen gedachten. Nu bevreemdt Stephan dit niet meer. Hij wacht rustig en zuigt een grasstengel uit. De nacht valt snel. De sterren staan klein en lichtloos in de matblauwe hemel. De kinderzang is allang stilgevallen. In een enkel gebouwtje brandt licht en uit de verte klinkt de roep van een uil boven het verwijderd rillend gefluit der rivierkikkers. Een grote zwarte, oranje-gevlekte bergsalamander kruipt argeloos met zijn droge stroeve handpootjes over Fir's pols. Dit doet hem ontwaken uit zijn gepeins, hij richt zich op en neemt het diertje in zijn handen, dan zegt hij langzaam: ‘Ik heb gebeden voor Marjan en je ouders en jou en Marguerite en de weduwe Marja met haar kinderen, maar vooral voor Marjan. Ik heb niet voor mezelf gebeden, denk dat niet, ik bid nooit voor mezelf’. Maar nu geeft Stephan geen antwoord. Het schijnt wel of hij elk woord van Fir aan het overwegen is. Dan richt hij zich ook op in zittende houding en terwijl hij een nieuwe grasspriet lostrekt, zegt hij: ‘dus heb je alsmaar voor jezelf gebeden’. ‘Psacref nee,’ vloekt Fir luid en gooit woest de salamander te pletter op de weg. ‘Nee,’ herhaalt hij, ‘nee, nooit, nooit voor mezelf’. Stephan glimlacht een superieur lachje, dat hij alleen zelf ervaart, want Fir heeft zich afgewend en loopt de enkele schreden naar de brede grijze streep van de nachtelijke weg. ‘Heilige Stephanus’, scheldt Fir, maar de toon is zonder bijtend sarcasme. ‘Tamme idioot’, scheldt Stephan terug met milde stem. Fir keert zich om, de vreemde groene lichtschijn glanst in zijn ogen. ‘Dolle hond’, vervolgt Stephan zijn schelden op dezelfde zachte toon. ‘Aanstellerij’, moppert Fir, ‘je scheldwoorden zijn met elkaar in strijd.’ ‘In strijd zeg je, goed, met elkaar, maar niet met jou, vooruit we gaan naar huis’, en zonder een nader antwoord af te wachten, stapt hij naast Fir op de weg en neemt hem onder de arm in grote passen mede. Maar de volgende dag is er iets losgesprongen in Fir. Dat openbaart zich al vroeg. Bij het zwemmen trekt hij plots de beschutte bocht uit en laat zich met het snelle ondiepe water meedrijven, dwars door de stroomversnellingen heen, tussen de grote keien door waar de stroom in strakke golven spuit en kolkt, tot hij voorbij het dorp in diep water komt, zich op een keibank hijst en een kwartier later langs de hoge oever der overkant terugwandelt, bovenstrooms te water gaat en zich in de bocht laat drijven, waar Stephan en Marguerite met enige ongerustheid zitten te wachten ‘Moest je weer gek doen’, informeert Stephan. Maar Fir staat geschramd en geblutst met glanzende ogen op een kei en ziet naar Stephan en Marguerite. | |
[pagina 398]
| |
‘Als jongens deden we dat buiten Stanislawow’, zegt hij, ‘in een beek met heel wat groter verval, maar daar wisten we precies het lijntje om zonder een blauwe plek aan land te komen’. ‘En nu gaan we naar huis’, stelt Stephan voor.
* * *
Stephan heeft een grote kaart van de Tatra op de tafel uitgevouwen en Marguerite zit er in het midden voor met een bepluimde en verschoten oranje-rode muts op haar blonde haren. Maar Fir tilt haar met stoel en al op en zet haar voor het raam. ‘Kijk hier maar een beetje uit meisje, terwijl wij de tocht bespreken’, zegt hij. Maar zij is al opgesprongen en wringt zich tussen Fir en Stephan aan tafel. ‘Koest’, zegt Stephan, ‘je mag toch niet mee’. ‘Hier zitten we’, wijst Fir aan, ‘dààr is de Morskie Oko, hier klimmen we omhoog naar Czarny Staw, laten de Rysy links liggen en nemen de pas over de Pod Chlopkiem naar de Mengusovska vallei’. ‘Kijk goed. Hier komen we in Podpradske Pleso in de Slowakij. Stop. Eerste dag.’ ‘Dat klopt’, zegt Stephan. ‘Dan door de Zlomiski Vallei naar de Zelasne Wrota, de Yzeren Poort. Hou je vast. Daar zit een lastig stuk, hier klimmen, daar dalen, stijl, rolsteen. Ik ken dat. En kamperen aan Kaczy Staw’, ‘Dat is het meer van de Gouden Eend’, zegt Marguerite zacht. Er valt een kleine stilte. Op die plek bleef Marjan dood, toen het winter was. Maar daar is ineens Fir's stem, luid en geforceerd: ‘Derde dag, afdalen naar de Biala Woda, hier. Hier is de Biala Woda’. Zijn vinger pikt heftig op de kaart waar het blauwe lijntje van de bergbeek afgetekend staat. ‘Hoor je het goed,’ wil hij zeggen, ‘hoor je het goed, de Biala Woda, waar we langs en weer terug moesten, toen met Marjan, weten jullie wel, weet je het wel Marguerite. Hier, bij de waterval misten we hem voor het eerst. Op deze plek vroeg je aan Stephan waar Marjan toch bleef en ik zei toen, dat hij zó wel zou komen, ofschoon ik toen reeds wist...... vermoedde...... dacht...... neen wist...... wist. Maar Fir zwijgt, hij volgt aandachtig en langzaam de loop van de Biala Woda, terwijl het gehele tafreel van de ski-tocht zich weer voor hem afspeelt. En toen de weg terug naar boven, denkt hij, de weg terug. Hij is bleek geworden en Stephan en Marguerite zwijgen. Maar nu is zijn vinger allang de boshut voorbij en blijft rusten op de bloedvlek van het dorpje Rostoka. ‘Tot Rostoka’, zegt hij toonloos en herhaalt, ‘tot Rostoka, en dan nemen we de bus terug naar Zakopane’. Hij zwijgt. Het blijft even stil. Maar er gebeurt iets wonderlijks. ‘Oef’, zegt Marguerite, ‘ik ben alweer terug en thuis, wat een tocht, wat een tocht. Trek mijn schoenen uit Stephan en breng me een glas herbata met cognac’. Ze valt over de kaart heen en struikelend over fantastische namen wandelt haar smalle spitse vinger over de kaart heen. Stephan ziet haar verwonderd aan, maar Fir pakt haar speels bij de pols en samen stoeien | |
[pagina 399]
| |
ze over de tafel met de kaart tot Fir de tegenspartelende Marguerite optilt en onder de divan rolt waar de oranje pluim van de wonderlijke muts uitsteekt als een stuk kinderspeelgoed. ‘Ik ga niet mee’, foetert ze uit haar bergplaats. ‘Twee zulke mannen als beschermers in de bergen, dank je. Bij 't minste meningsverschil gooien ze je in het eerste het beste ravijn’. ‘Juist’, zegt Fir, ‘ik weet ook niet beter of je gaat niet mee. Stephan en ik zouden gaan. Samen. Zonder jou. Bovendien, de tocht is veel te zwaar voor kleine kinderen’. De verrassing op Stephan's gezicht is nog niet geweken. Hij ziet hoe Marguerite onder de divan vandaan kruipt en herinnert zich haar oude stoeipartijen toen Marjan het huis met zijn uitbundigheid, met zijn geweld, nog vulde en met Marguerite ravotte, tot zij slap van het lachen en uitgeput van tegenweer zich pakken liet en wegdragen, naar de uiterste tuinhoek of het tuighuis of de stal, of haar laatste verzet opgaf met een machteloos gekrijs als Marjan haar in een kast stopte of in de grote oude klerenkist of als een pop onder deze zelfde divan schoof. Marjan was sterk. Marguerite staat tartend naast Fir en toeft haar haar op. ‘Ik ga wèl mee’, zegt ze en haar stem klinkt bijna boos. Maar Fir geeft geen antwoord. En de bedrijvigheid neemt opnieuw een aanvang als Stephan met rugzakken terugkomt en de uitrusting voor zich en zijn vriend in orde maakt. Er heerst een wonderlijke stemming in de kamer van ernst en uitgelatenheid. Marguerite klopt kousen uit en borstelt kleren af, een broek, een cape, en merkt niet, dat het een oude van Marjan is, en dat Fir die gebruiken zal op de komende reis. Of merkt ze het wel op? Stephan herkent de cape en hij ziet Marguerite ernstig aan, maar ze babbelt ongedwongen voort. Er komt een peinzende trek in zijn ogen. Sinds vanmiddag is er iets veranderd tussen Fir en Marguerite. Sinds vanmiddag? Hij denkt de dagen terug. ‘Ik heb de rommel uitgezocht’, zegt Fir. ‘Deze rugzak is zeker van Marjan geweest’, vervolgt hij bijna achteloos. Marguerite kijkt op en keurt de zak. ‘Ja’, zegt ze, ‘die was van Marjan’. ‘Ik zal alleen in Zakopane schoenen moeten kopen, de oude van Marjan passen me niet, bovendien het leer is boven de zool gescheurd’. ‘Dat is jammer’, zegt Marguerite en haalt een draad door een naald. Stephan bukt zich en sleept een koffer over de grond. ‘Hier heb ik nog een riem van hem’, zegt hij en reikt haar over aan Fir. ‘Merci’. Een uur later beslissen ze, dat Marguerite mee zal gaan, al heeft Fir zich een ogenblik heftig verzet. Stephan moet met haar mee naar huis om haar Vader van de noodzakelijkheid te overtuigen, dat zij beiden niet zonder haar hulp kunnen. Onderweg zegt ze: ‘Waarom zou Fir zich zo verzet hebben? Ik dacht natuurlijk dat het een grap was’. ‘Dat bleek het tenslotte ook te zijn’, zegt Stephan droog. | |
[pagina 400]
| |
Marguerite ziet hem aan. ‘Zou hij zich dan aangesteld hebben?’ ‘'t Ja,’ zegt Stephan ‘ik dacht dat ik aardig achter zijn spel de ernst en in zijn ernst het spel ontdekken kon, maar hij heeft me vandaag voor nieuwe raadsels gesteld, hij is vermoeiend soms’. Zij lopen een stukje zwijgend door, dan zegt Stephan: ‘Ben je helemaal je angst voor onze wilde vriend kwijt, Marja Leckowa?’ Marguerite steekt haar arm door de zijne. Het is een vertrouwd gebaar en het verklaart dikwijls zo veel meer dan woorden. Zo wandelen ze het tuinpad op tussen de hoge hagen, waar de nieuwe loten uitschieten. ‘Die moeten er nodig af,’ zegt Stephan. Hij zegt het ter afleiding voor Marguerite, die zachtjes loopt te schreien, maar zijn toon heeft een warme klank. Bij de deur droogt Marguerite haar tranen, ze glimlacht en zegt: ‘Je bent al net zo'n bedilal als hij, maar ik ben niet meer bang voor Fir. Het is over. Alleen heb ik soms een beetje verdriet om iets dat ik niet zeggen kan’.
* * *
Vijf volle dagen zitten ze nu gevangen in het Tatra dorpje Podpradske aan het meer. Elke morgen stapt Fir op zijn bedrand en neemt door het smalle hoge tralieraam de lucht op, en dan klinkt zijn stem droog en kort maar niet zonder ongeduld: ‘Regen’. Stephan is ook reeds naar Strbke geweest om te telegraferen, dat het weer tot wachten dwingt en dat ze verscheidene dagen later terug zullen zijn dan afgesproken was. Toch hebben ze de eerste etappe bij gunstig weer afgelegd. Fir heeft alleen veel gewaagd, onnodig veel. Hij demonstreerde de bestijging van een loodrechte wand toen zij onder de Pod Chlopkiem rust hielden. Waarom? had Stephan zich afgevraagd. Bij al z'n grilligheid verspilde Fir als goed bergbeklimmer toch niet nodeloos zijn krachten. En waarom hij de bijkans onbegaanbare graat boven het ravijn had genomen toen de afdaling naar de Slowakij begon, bleef ook voor Stephan een raadsel. Soms deed hij of hij niet bij hun troepje behoorde. Was de tocht te eenvoudig voor hem? Had hij een makkelijker weg genomen omdat Marguerite mee was gegaan? Maar deze route week toch niet af van de uitgestippelde op de kaart? Was het een ontlading van een te veel aan energie? Of pronkte hij? Voor hem, Stephan, hoefde hij dat niet te doen. Maar voor Marguerite? Hij was vriendelijk, zoals voorheen, stoeide of kibbelde met haar. En Marguerite's angst voor hem was geweken om plaats te maken voor een angst óm hem. ‘Doe toch niet zo dwaas gevaarlijk’, had ze gezegd. Maar Fir praalde als een mannetjesdier voor zijn wijfje. En hij had haar op die eerste dag gekweld en Stephan was ook ongerust en gespannen geweest. Maar Fir had zich van al hun zorgen niets aangetrokken. Hij leefde zijn eigen leven in de bergen. Wat dreef hem? | |
[pagina 401]
| |
Dacht hij zich terug in de Oekraïne? Speelde de geest van Dobusz hem parten? ‘Als hij deze tocht alleen had gemaakt, Marguerite, wie weet welke krachttoeren hij dan zou hebben uitgehaald’, had Stephan gezegd.
* * *
Nu zit Stephan in de stille serre van de toeristenherberg met het uitzicht over het, door de regen, matgeslagen meer van Podpradske. Fir en Marguerite zijn naar het naburige Strbke om wat boodschappen te doen. De wereld buiten de veilige omheining van de herberg druipt van het water. Stephan heeft zijn trui aan want het is kil in de ruimte, waarin hij de enige mens is. Tussen de hertsgeweien boven het buffet hangt een klok die op 12 uur is stil blijven staan. Stephan leest. Het is een engels boek, dat hij in de droogkamer vond, vergeten eens, door een toerist, maar het boeit hem niet, hij heeft bijna spijt niet mee te zijn gegaan naar Strbke en zo nu en dan ziet hij uit naar de bergen rond het meer. Bij het trappetje, dat van de serredeuren naar het pad loopt, klokt een waterstraal uit een gootbuis en spat met stage spettergeluiden in een plas. Het melancholieke geruis klinkt tot Stephan door. Hij trekt zijn benen op een tweede stoel en dut in over zijn boek. Tot de zwartharige Natusia uit de keuken een dampend glas herbata brengt. ‘Het is droog’, zegt ze. ‘Dat zal wel’, gaapt Stephan. Maar het klokkend geluid van de goot is stilgevallen en het meervlak spiegelt klaar en zuiver de contouren van de hoge oevers met de donkere banden van de opklimmende pijnbossen. ‘Je hebt gelijk Natusia’, zegt Stephan, ‘breng me een nieuw doosje cigaretten’. Er is ook meer wind gekomen. Zo nu en dan rilt een huiver over het spiegelmidden. Als Natusia het doosje cigaretten brengt, klinken stemmen bij de serretrap, zware stappen op de treden volgen en met een bons vliegt de deur open. Fir draagt Marguerite in zijn armen de serre binnen. ‘Hallo Stephanus’, roept hij, ‘waar zit je?’ ‘Hier achterin’. ‘Deze schelm wilde dwars door die plas, dat halve zwembassin naar boven’. Marguerite heeft haar arm om Fir's hals geslagen. Haar verwarde bol zit ergens onder zijn kin in zijn jas, de oranje muts heeft ze tussen de tanden. Ze stoot allerlei onverstaanbare geluiden uit, maar dan laat ze haar muts vallen en ze roept: ‘Schelm, o Stephan, hij is zelf zo'n grote schooier, hij heeft me......’ Marguerite ziet op naar Fir's lachend gezicht. Hij staat nog steeds met zijn vracht in de armen midden in de serre. Het water druipt van zijn jas, zijn zwarte haren liggen in natte slierten om zijn voorhoofd. Hij staat daar recht en sterk met Marguerite in zijn armen en dan buigt hij zijn hoofd en kust haar lang en innig en nogeens en Marguerite's arm om zijn hals maakt de lichte beweging van een vrouw die terugkust. Maar nu zakt ze, nog in de omhelzing gevat, op haar voeten. Fir zet haar langzaam neer en dan zien ze Stephan aan, Stephan die glimlacht, en van de toonbank springt, waarop hij zijn cigaret rookt. | |
[pagina 402]
| |
‘Psacref, wel alle drommels, wat hebben jullie?’ Natusia verschijnt achter Fir in het buffet. Zij ziet Fir staan met zijn arm om Marguerite en zet kleurend het blad met glazen herbata op de toonbank. Dan keert ze zich om en wil vertrekken. ‘Natusia’, roept Fir, dat het schalt, en hij smijt zijn rugzak op de grond, ‘niet weglopen, breng wodka Natusia, breng wodka, we zullen wodka drinken, van geluk zullen we wodka drinken en om de nattigheid te verdrijven’. Fir slaat zijn andere arm om de schouders van Stephan. ‘Vraag me niets kerel, vraag me niets, psacref, het is heel goed zo’. Marguerite ziet Stephan stralend aan. Stephan lacht. Hij lacht oprecht en is plotseling erg blij. Hij zou met Fir mee kunnen schreeuwen en hij roept ook: ‘Vooruit, laten we hier gaan zitten, laten we gaan zitten’, maar er blijft een vage verwondering in zijn ogen, of hij iets ervaren heeft, dat misschien niet geheel onverwacht kwam, maar hem plotseling, te plotseling overviel. Nu zitten ze aan de voortafel bij het buffet aan de open ramen met het uitzicht op het meer en ze verheffen zich uit de rieten stoelen als de wodka gebracht wordt door een verlegen Natusia en dan mikken ze gelijk de glaasjes om in hun keel. Marguerite aarzelt niet al trekt ze een vies gezicht en Fir zet zijn glas meteen weer op het blad en commandeert een extra dronk. ‘Zijn jullie gelukkig’, vraagt Stephan. ‘Ja’, knikt Marguerite. ‘Hoe kom je daar zo op’, spot Fir. Marguerite ziet naar Fir. Zijn arm glijdt om haar rug. Hij kust haar. Zijn hand ligt onder de welving van haar kleine borst. En alsof ze de teerheid van dit gebaar verbergen wil, legt ze haar kleine hand met de spitse vingers op de zijne. Natusia is reeds verdwenen. Dampende glazen herbata en kleine glaasjes wodka staan op de tafel. Langs de toppen der bergen gloeit de late namiddagzon. De regen is bijna vergeten. De regen, die bijna vijf dagen over de bergen heerste. De lucht boven het meer is helderblauw en onbewolkt. Klaar weerspiegeld ligt de hemel in het water. En Fir drukt Marguerite tegen zich aan en zoekt telkens weer haar rode willige mond. Stephan's ogen dwalen naar het venster en turen uit over het meer. Hij trekt aan zijn cigaret, tot het vuur knetterend diep in het papier vreet. |
|