huidige situatie bijna geneigd zijn te zeggen. Ook hier moet de Kerk, en wij mèt en in haar, enkel leven en arbeiden en het verwachten van Christus' belofte in Mattheus XVI: 18. Wij kunnen niet afstappen van de leer en het alles aan het leven overlaten. Er is een direkt verband in dit opzicht tusschen leer en leven, dat alleen ten koste van een wandelen in on waarheid èn on gerechtigheid kan worden prijs gegeven. En dit geldt niet in abstracto voor de Kerk of voor het Christendom, maar voor iedereen, die den Christennaam draagt.
Het geldt dus ook voor hen, die met dien Christennaam op het voorhoofd (in spiegelschrift!) deel hebben aan de beoefening der letterkunde. Zij vormen geenszins een groep van menschen, die op zichzelf staan en voor wie deze dingen niet zouden zijn bestemd, omdat hun talent hen dispenseert van een dergelijke bezinning. Veeleer moet men hen uitzonderlijk verplicht achten hiertoe, omdat over het algemeen hun geestelijke invloed verder reikt en dieper gaat dan van hen die niet aan den publieken weg timmeren en daardoor hun verantwoordelijkheid ook een meer nadrukkelijk karakter draagt.
Wat zien wij nu echter in deze kringen juist? Een krampachtig en dikwijls hartstochtelijk verzet tegen elke theologische bezinning, alsof zij een aanslag ware op iemands talent. In alle discussies en polemieken, die zich op dit gebied bewegen, komt het telkens weer naar voren: de theologie verstopt en vergiftigt de bronnen van het talent.
En ook hier moeten wij beginnen met toe te geven: zeker, er is ‘een’ theologie, die de bronnen verstopt en vergiftigt van het talent, indien men haar als normatief zou aanvaarden voor zijn werk. Wij hebben haar in dit tijdschrift wel eens aan de kaak gesteld. Doch: er is theologie èn theologie (zie boven) en het zou het kind met het badwater weggooien zijn, indien wij hier weigerden zulk een onderscheid te maken.
Het lijkt er veel op dan, of men zich achter een door en door verkeerde theologie verschuilen gaat om ‘alle’ theologie met klem van redenen over boord te kunnen zetten en zich aan ‘alle’ theologische bezinning nu ook eens vooral te kunnen onttrekken. Dat komt, omdat men nog steeds geen oog gekregen heeft voor de noodzakelijkheid der theologische bezinning in het leven van iederen Christen, dus ook van den Christenlitterator Wij kunnen dit in verband brengen met de ontzaggelijk zware schuld der kerken, die het al sedert jaar en dag verzuimd hebben zich op grond van het geloof ernstig te bekommeren om de zuiverheid der leer, doch dat is hier niet aan de orde. Wij spreken thans niet over ‘schuld’, maar over een dagelijks duidelijker wordende concrete situatie, n.l. deze, dat zonder een ernstige theologische bezinning ‘de opbloei der Protestantsche letterkunde’ een uiterst ephemeer verschijnsel zal blijken te zijn. Men verschuile zich hier niet achter de leuze, dat alles ‘alleen maar’ afhangt van het talent, want het talent als zoodanig draagt een intrumentaal karakter en het is de geesteshouding van den kunstenaar, die in laatste instantie het geestesmerk bepaalt van zijn werk. En bij deze geesteshouding behoort het, dat zij zich rekenschap geeft van hetgeen men gelooft en van de waarheid van hetgeen men gelooft.
Wie zijn Christen-zijn niet verloochenen wil, kan hier niet tusschen uit. Ook de Christenkunstenaar niet. Wij willen gaarne toegeven, dat deze bezinning voor hem in het bijzonder worden kan tot ‘een kruis’, maar hij heeft dit kruis op zich te nemen, zooals elkeen dit doen moet die Christus wil volgen gaan.