| |
| |
| |
E. Legrand
Confrontatie
's Morgens had ik op het plaatsje achter ons huis aan een kastje getimmerd, voor onzen oudsten zoon, die binnenkort naar school gaat en een eigen kamertje krijgt. Het was halverwege April en eigenlijk de eerste mooie lentedag. Toen ik het plaatsje opkwam vlogen er eenige musschen op van het zonnige grasveld, waarin mijn vrouw voor wat narcissen en blauwe druifjes gezorgd had.
Even later merkte ik, dat er nog een spreeuw in het grasveld rondsprong. Zijn veeren glansden prachtig, de kleuren, bruin, groen en wit, waren helder geteekend. Maar hij bewoog zich verre van levendig: daaruit maakte ik op, dat het geen brutaliteit was, waarmee hij zoo dicht in mijn nabijheid bleef. Af en toe maakte hij een traag sprongetje en pikte naar een worm, of wat het was. Zonder succes overigens, meende ik. Dan bleef hij weer lang zitten, rondkijkend, met een kleine beweging soms van den kop.
Mijn vrouw, die met veel rumoer iets uit het schuurtje kwam halen, zag hem ook. ‘Zie je dat, zeg? Een spreeuw. Och, hij is ziek, hè?’
‘Hij is niet ziek’, zei ik nijdig. ‘Hij gaat dood. - Hou de jongens binnen’. Ik was boos omdat ze zoo'n herrie maakte, omdat ze zoo meewarig deed en omdat ze de spreeuw opmerkte überhaupt. Toen ze later buiten kwam met een schoteltje geweekte broodkorstjes, was ik even ontroerd, omdat ze in ieder geval aan het beest had gedacht - een uur lang nog wel - maar toch ook geërgerd om de burgerlijke manier waarop haar gedachten met deze spreeuw omsprongen. Lieve hemel, een stervend dier en een schotel brood met melk.
‘Doe niet zoo dom, Anna’, zei ik vinnig, ‘je ziet toch wel dat het beest dood gaat? Het verband snapte ze niet en wanneer ik het haar al had willen verklaren, dan zou ik het nog niet hebben gekund. Een beetje schichtig - er was iets vermakelijks in - strooide ze dan toch het geweekte brood, veegde haar vingers droog aan haar schort en wendde zich alsof er niets was gebeurd, verzoenend tot mij: ‘En, gààt het, jongen?’
‘Zeur niet, jij.’
Ze lachte, vertrouwelijk en vergoelijkend. En met een zoen: ‘Grom-oor!’
Grom-oor, wat een wóórd. Het verheugde me dat ze weg was en ik alleen met mijn spreeuw en mijn planken. Het beest pikte werkelijk van het brood, ik was blij dat Anna het niet zag. Ja, het leek soms volkomen normaal en slingerde een broodkorst heen en weer alsof het een vette, kronkelende pier was. Maar deze opleving duurde niet lang. Even later, alsof het plotselinge enthousiasme een vergissing geweest was, zat de vogel weer vrijwel bewegingloos temidden van het brood, de oogen leken telkens dommelig dicht te vallen en hij stond onzeker, wiebelend op zijn pooten. Eén poot trok hij soms
| |
| |
op tegen zijn lijf. Maar het beest leefde weer op, telkens als er musschen om de broodkorsten kwamen. Dan voelde hij zich verplicht om mee te gaan doen. Tot hij dat ook niet meer kon.
Ik was tegen het eind van den ochtend van dit schouwspel machtig onder den indruk. Ik kon eigenlijk niet zeggen waaròm. Sterven, dacht ik. Sterven zooals deze spreeuw, dat is eigenlijk leven willen, nòg willen leven. Willen zien, willen eten, willen staan. Hij weet niets van den dood, hij merkt alleen voor hoever hij nog leven kan.
Toen ik, later, even naar boven geweest was, lag de spreeuw bij mijn terugkomst dood. Het speet me dat het toch nog zoo onverwachts was gegaan. Ik had willen zien, hoe hij zich neergelegd had - of dat hij gewoon omgesukkeid was. Hij lag nu, de vleugelschoudertjes wat opgetrokken, plat tegen den grand, op zijn buik. De kop lag opzij, zoodat ook de snavel langs den grand was gestrekt. Hij glansde en fonkelde zoo mooi. Het was of hij sliep. Hij lag in dezelfde houding als 's nachts onze Floor. Ik geloofde toch wel, dat hij omgesukkeid was, dat hij tenslotte nergens meer op reageeren kon en de aantrekkingskracht van de aarde het deed. Hij vleide zich dus niet vermoeid tegen den grond, maar de aarde trok hèm aan haar hart.
Ik overwoog wat er gedaan moest worden. Hij lag daar wel mooi, maar datzou niet lang duren. Voor de vuilnisbak was hij te goed. Onder de aarde dus. En niet in een sigarenkistje. Wanneer de pieren zijn lichaam toch moesten doorkruisen - en waarom niet - dan maar zonder sentimenteele belemmeringen.
Ik groef een kuil in de mooie, rulle aarde van de aankomende border, schoof de spreeuw zooals hij lag op mijn spa en legde hem, stijf reeds, in het kuiltje. Ik griezelde even, toen ik een pier zich door de aarde zag boren. Maar toen ik den vogel netjes toegedekt had, liet de gedachte aan het gedierte, dat binnenkort zijn skelet zuiveren zou, me koud. Zelfs gaf deze gedachte mij een gevoel van voldoening.
Ook het kastje was nu klaar. En ook dat voldeed. Alle ervaringen van dezen morgen hadden me in een prettige stemming gebracht. Ik voelde me sterk. Ik maakte het plan, om den eersten dag van mijn volgende herfstvacantie - die bij mij het heele jaar door, wekelijks terugkomt tegenwoordig - naar den Haag te reizen. Naar den minister om hem de huid vol te schelden. Daar had ik een paar rijksdaalders voor over. En wanneer hij zeggen zou: ‘Meneer, stelt U dat nu allemaal eens op schrift’, dan zou ik zeggen: ‘Nee meneer’, hem bij zijn baard grijpen en zeggen hoe ik over hem dacht.
‘Anna, Floor’, riep ik. En toen ze kwamen toonde ik met achtelooze trots, en zonder boos te worden om Anna's klacht dat we ‘allang eten moesten’, hun de kast. ‘Hij is klaar, hij moet alleen nog uitgeborsteld worden’. Floor had er niet veel benul van, maar Anna zei: ‘Nou, hij is keurig hoor’. Daarna merkte ze, en ik had daar schik in, dat de spreeuw verdwenen was. ‘Is ie weggevlogen?’
‘Hoe kom je daar bij. Hij is dood en begraven. Onder de groene zoden. De pijp uit’. En ik noemde opgewekt alle uitdrukkingen voor dood-gaan die ik kende. Ze vond het erg oneerbiedig, al was het maar een spreeuw. Met moeite hield ze haar klaaglied binnen, merkte ik, en verre voelde ik me boven haar verheven.
* * *
| |
| |
Toen we aan tafel zaten, kwam er, alsof het zoo zijn moest, bericht, dat tante Pietje heel naar was. Frappant is dat, dacht ik, vanmorgen de spreeuw en vanmiddag tante Pietje. Ik bleef kalm.
Anna was direct heel bedrijvig. In een ommezien had ze de kinderen ergens ondergebracht. ‘Hoe gaan we?’, vroeg ze.
‘Nou, met de tram maar, vind je niet?’
Onderweg zwegen we, Anna bedrukt, ik onbewogen. Eenmaal vroeg ze: ‘Waarom ben je vanmorgen ook niet gaan hooren?’
In een vriendelijk, bijna teeder ‘hm?’ verborg ik mijn spot om dat ‘ook’. Overigens had ze het niet als een vraag bedoeld, ze kwam er tenminste niet op terug.
Het bleek dat tante Pietje al overleden was. We zagen het aan de neergeslagen oogen van tante Marie die ons opendeed en er verbazend slecht uitzag. De ziel had zich kranig gehouden al deze maanden. Altijd bij kinderen geweest, een rustig leventje gehad, en nu dit......
Toen ik naarbinnen schoof, bleven de twee vrouwen achter. Tante Marie huilde aan Anna's borst, wat me vrij overbodig leek.
We waren de laatsten, maar geëxcuseerd: we woonden het verst. De heele familie was in de kleine huiskamer verzameld. In het schemerige alcoof, waarvan de deur wijd open stond, lag tante Pietje, afgelegd en wel. Ter begroeting werd toen ik binnenkwam mijn naam gemompeld hier en daar. Ik benijdde de anderen, die het sterfbed meegemaakt, roode oogen en dikke kelen hadden, en tenminste zàten. De binnenkomst van Anna en Marie, die zich allebei volkomen bij het gezelschap aansloten, vergoedde echter veel. Ongemerkt liet ik me neervallen op een stoel, dicht bij het raam.
Er werd nu wat gepraat gelukkig. Het ging over de doode, over haar laatste uren, die rustig waren geweest. Zacht en kalm, bijna ongemerkt was ze heengegaan, hetgeen vanzelf sprak volgens mij, daar ze aan een verkalking geleden had, die haar van tijd tot tijd stille beroertes met een rustig verloop had bezorgd, welke toch, langzamerhand, haar denkvermogen en haar levenskracht hadden verlamd. Maar hier werd dit kalme heengaan, al zàt men even met haar zwijgzaamheid, ook op het uitlokkend woord van den dominee, hier werd dit kalme heengaan aan haar Heer-en-Heiland toegeschreven. Zoo werd het ook in de advertentie vermeld, door mijn nicht Frida, bedrijvig en zakelijk als steeds, inmiddels opgesteld.
De stemming werd trouwens langzamerhand ongedwongener. Juffrouw Lugt, een oude vriendin van de generatie der tantes, die hoewel met betraande oogen, tesamen met nicht Frida het zakelijke element vertegenwoordigde en rondging met opgestroopte mouwen - ze was verpleegster geweest, verhuurde thans kamers en zij was het die tante afgelegd had, trouwens, ze was er altijd bij wanneer er een sterfgeval was - Juffrouw Lugt zorgde voor koffie. In mijn verwarring toen ze me vroeg, of ik een kopje lustte, bedankte ik, wat me op hetzelfde moment buitengewoon speet.
Er werd gebeld en even later kwam er een lange, keurige heer in het zwart binnen, die op discreten toon en met een lichte buiging van zijn elegant lichaam de familie en bloc condoleerde. Daarna onderhield hij zich levendig en opgewekt, hoewel gedempt, met nicht Frida. Samen zaten ze aan de ronde tafel met het rood pluche kleed, de anderen
| |
| |
waren nu eigenlijk uitgeschakeld, maar juffrouw Lugt met haar koffie onderhield het contact. Naast mij zat oom Nol, die verbazend veel op tante Pietje leek. Hij had een glanzend kaal hoofd, met een krans krullend grijs haar, een forsche maar korte wipneus en ronde wangen met een klein plekje frisch-roode aartjes. Hij snoof voortdurend hevig door zijn neus en ging af en toe met een ruk recht-op zitten om naar buiten te kijken, waar de lucht van een ongemeen blauw was. Soms sprak hij tegen mij, luider dan de anderen durfden, en met het forsch platte accent dat hem eigen was, een kort zinnetje: ‘Nog gauw gegaon’. - ‘We waore d'r om twaolf uur. Maor we hebben niet veul meer an d'r gehad’. Benevens de informaties over mijn werk en onze jongste. Plotseling haalde hij zijn sigarenkoker tevoorschijn, klapte hem open, keek even en vroeg: ‘Rooken?’ In dezelfde verwarring als bij de koffie zei ik: ‘Graag’. Maar beschaamd moffelde ik de sigaar weg achter mijn lefdoekje en ik mompelde: ‘Nu niet hè?’
‘Nee, nee-nee’, zei oom Nol, ‘maar ik stap op. Ik kèn niet zoo lang zitten. En dan: zonder róóken!’ Hij glimlachte hartelijk en stond op. ‘Marie, hou je taai, meid’. En even kijkend om de hoek van het alcoof: ‘Ze legt er mooi bij’. Met een zucht door zijn neus: ‘Ja!’
In de gang hoorde ik hem zijn sigaar aansteken. De geur kwam fijntjes naar binnen. Ik voelde een grenzelooze sympathie voor mijn oom Nol.
* * *
Het sterfgeval verstoorde toch de dagelijksche orde. Ik werd alleen naar huis gestuurd. Anna zou blijven slapen. Waarom zij nu juist, was mij niet duidelijk, maar enfin.
Ik zorgde voor brood, voordat ik de kinderen ging halen en voorzag dat het verbazend ongezellig zou worden aan tafel, zoo zonder Anna. Het was de eerste keer sinds jaren. Dan ging ik naar den overkant. Mevrouw de Wetering zag me het hekje opendoen en ze was al aan den voordeur, voor ik gebeld had, haar gezicht een en al vraag. Ik antwoordde, nog voordat ze haar mond geopend had: ‘Ja - tante Pietje was al overleden toen we kwamen. 't Is nog gauw gegaan’. En vlug erover heen: ‘Heeft u geen last gehad met de kinderen?’
‘O nee, ze zijn zóó schattig geweest’. Juist, en vóórdat ik reageeren kon op haar alsnog ter condoleantie toegestoken hand, stormden ze de gang in. Floor tegen me op. ‘Vader, we hebben zoo fijn gespeeld’. Mimi, die niet bij me kon zeurde: ‘Pappie, pappie’. Toen ik haar ophief kreeg ik een innige omhelzing. Over mammie werd nog niet gesproken. Floor ratelde door over de geneugten van dien middag.
Mevrouw de Wetering lieten we gedesillusionneerd achter. Maar Anna zou haar wel schadeloos stellen.
Ik deed levendig. Vooral om Mimi, die natuurlijk verwachtte mammie terug te hebben. Alsof ze, klein als ze was, mij doorzag, praatte ze met me mee, maar tegelijkertijd in háár lijn: ‘Mammie ook thuis, hè pappie?’ Met de ontelbare malen herhaalde en beaamde belofte, dat mammie komen zou nadat Mimi geslapen had, kreeg ik één boterham minder dan anders naar binnen. Met hetzelfde geduld, met wegcijfering van eigen persoonlijkheid en ouderschap kreeg ik haar in bed bovendien. Maar dan kwam de teleurgestelde en teleurstellende uitbarsting. Een huilbui van verdriet en woede van je welste. Ik wist
| |
| |
haar te sussen tenslotte en ze sliep, een half uur later, van vermoeidheid. Floor gedroeg zich mannelijk. Eenvoudig had ik hem aan tafel verklaard, dat tante Pietje gestorven was, dat tante Marie verdrietig was, en dat moeder daarom bij haar bleef. Hij had gevraagd of tante dan nou in den hemel was en hij had verder met me meegeleefd in mijn strijd met de kleine. Rustig had hij zich uitgekleed en hij wachtte op me met de handen onder zijn hoofd. ‘Vader’, zei hij nog eens, toen ik hem toedekken kwam, ‘tante Pietje, hè... die is nou in den hemel’. - ‘Ja jongen’. En ik dekte hem toe, na zijn forsche omhelzing. Hij draaide zich op zijn buik, het gezicht naar den muur en met een lange, rustige zucht.
Mijn zoon, dacht ik, mijn geweldige zoon.
De avond was doelloos en lang. Ik was de eenzaamheid niet meer gewoon. Wanneer ik las, verstoorde de volkomen stilte waarin het tikken van de klok telkens hoorbaar werd, mijn aandacht. Ik zette de radio aan: een Brandenburgsch Concert verdeelde rythmisch de stilte, hard en koel. Af. Vroeg vluchtte ik naar bed. Maar mijn lichaam en mijn oogleden wilden zich niet ontspannen. Ik strekte mijn arm over Anna's bed. Maar ik trok hem terug, beschaamd over het pathetische van dit gebaar.
Dan kwam het beeld van tante Pietje op haar doodsbed terug.
* * *
Ik stond in de huiskamer, waarin ik nu geen menschen zag, op den rand van het grijs en rood gestreepte karpet - deze stand herinnerde ik me zeer fel - en ik wierp een blik op de doode. Kort; maar alle bijzonderheden hadden zich onvergetelijk in mijn geheugen gegrift. Dat bleek nu.
Schuin over het bed viel een zwarte schaduw, want het bed stond met hoofd- en voeteneind tusschen de twee muren, het hoofdeind tegen den achterwand. Over het kussen lag een koel licht. Tante Pietje's hoofd was bleeker dan ik het ooit had gezien. Het stak vaal af tegen het blinkend witte, opgerolde servet, dat de breede en vleezige, met gekrulde haartjes bezette kin tegenhield. Door de dunne, grauwe hoofdharen blonk de huid. In de wangen, rood en met aartjes als bij oom Nol, was geen rood meer en de oogkassen, die altijd diep waren geweest, waren nu, met de gesloten oogen, zwart en leeg. Toch leek zich, achter deze gesloten oogen, een geheimzinnig leven samengetrokken te hebben.
Ik kon mij, in de nachtelijke eenzaamheid, tegen den angstwekkenden aanblik van de gestorvene niet verweren. Mijn knieën en lendenen trilden en verloren den grond van het bed. Ik had een zwevend, dan weer schokkend gevoel in mijn ingewanden. Ik keerde mij om en ademde diep - maar ik stond op dezelfde plaats en zag tante Pietje. Ik wendde mijn oogen af en was in de huiskamer als vroeger. Vinnig tikte het klokje. De geuren van thee en waxine en gedoofde kolen. In de hooge Biedermeyer-stoel als een troon zit mijn grootmoeder, zwart tegen het roode trijp, streng en voornaam, hoewel hijgend met korte ademstootjes. Aan den anderen kant van de tafel zit tante Agnes, stil, met hooge schouders en met een smal glimlachje naar de druktemakers. Ze slikt een droog kuchje weg.
Nu ik tante Agnes terugzie, zoo alsof ze een lichamelijk leed verbergt en alsof haar lach
| |
| |
niet vol en hartelijk doorbreken kàn, ontroert ze mij tot tranen toe. Ze wellen brandend in mijn oogen - in een verlangen naar tante Agnes waarvan ik niet weet of het zoet of bitter is. Maar Tante Pietje is er ook. Ze is forsch en gezond, ze bakt koeken en ze zet het eten op tafel. Mijn grootmoeder eet steunend en met een geweldig malen van haar tandelooze kaken. De schalen worden haar aangegeven en zij schept het eten op. Wanneer er gegeten is, vlug en veel door tante Pietje, langzaam, voorzichtig en weinig door tante Agnes, verheft mijn grootmoeder zich en neemt zelf het boek en haar bril. Ze leest met een wonderlijke, loeiende dreun en bij de overvloedige pauzes haalt ze met veel beweging haar adem op. De tantes zitten er als kinderen bij.
Wanneer mijn grootmoeder sterft is het in een laatste groote benauwdheid. Ze neemt van alle kinderen en kleinkinderen een voor een afscheid, alsof ze op het punt staat een groote reis te ondernemen - waarvan ze zelf ook wel overtuigd is. Later zie ik haar terug op haar doodsbed in het alcoof. De huid van haar gezicht is strakker geworden, de voorname lijnen drukken een ernst uit, waarop zij zich tijdens haar leven reeds had bezonnen, naar het lijkt.
Tante Agnes sterft weinig later. In haar laatste dagen glimlacht en ademt ze vrijer dan ze ooit heeft gedaan. Stervend, zoo hoor ik vertellen, prevelt ze een formule waarin de naam Jezus voorkomt. Er is een voorzichtige, vragende trek om haar mond, wanneer ik haar zie op haar doodsbed.
Tante Pietje - leefde nog vijftien jaren. Ze zit in grootmoeders stoel, alsof ze er eigenlijk niet hoort. Ze is er te gezond, te blozend en te lachend voor. Vijftien jaar later zit ze er nog, blozend, maar de dokter zegt dat het niet goed is; lachend, maar ze weet niet waarom. Wanneer tante Marie de boterham klaar gemaakt heeft, grijpt haar volle hand in de botervloot. Ze kan niet meer opstaan en ze wordt gedragen in bed.
Ik zie haar dood in het alcoof, alsof het haar bestemming was. En ze leeft een leven, dat geheimzinnig is, maar werkelijker dan haar leven. In de stilte lokt en dringt het mij, maar ik ben bang. Ik ben bang voor de stilte in het alcoof, voor tante Pietje's doode, levende gezicht. Met een ruk zit ik rechtop in bed. Mijn hoofd is bezweet en in mijn ooren dringt het dreunen van mijn eigen hart. Tante Pietje's gezicht is verdwenen, maar de angst is gebleven. Ik ben bang voor de duisternis achter me, ik durf niet te gaan liggen, ik durf geen geluid en geen beweging te maken. Ik span al mijn spieren en knijp stijf mijn oogen dicht, ik wil denken - en bidden. Ik denk, zooals toen ik klein was, en leeuwen en tijgers mij bedreigden, een woord: God.
Wanneer ik mijn oogen open, zijn de duisternis en de stilte minder beklemmend. Ik ben er nu aan gewend, zwak dringt een regelmatig geluid tot me door. Het doet mijn adem stokken, maar dan heb ik het herkend: het is de adem van den jongen, die in de andere kamer slaapt. Ik snik en ik juich en ben al mijn bed uit. Ik vergeet dat hij slaapt en omklem met mijn handen zijn schouders. ‘Floor’, fluister ik dicht bij zijn gezicht, ‘jongen’. Hij kreunt wat, en wanneer ik hem tegen me aandruk, wordt hij even wakker. ‘Vader’, zegt hij slaperig, en hij laat zich meenemen met zijn armen geklemd om mijn hals.
Wanneer zijn warme lijfje dicht tegen me aanligt en ik neerzink in een heerlijke rust, doe ik allerlei plechtige beloften. Vaag, want ik ben moe en slaperig.
|
|