Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Karel van Dorp
| |
[pagina 344]
| |
Zo spreekt één die door het beminde land
van zijn herinnering glimlachend doolt:
dan, op het rustig rhythme van zijn stem,
deinen van ver zijn zachte woorden aan;
soms, als hem langs den kustzoom der gedachten
't kabb'lende water van een lang beminde
inham glimlachend lokt, ebben zij even
terug en gaan, zichzelf herhalende,
een wijle praten met elkaar. Zo nu
SATAN: zacht eerst deinden zijn woorden aan,
fluistrend bijna, maar vlug en luider steeds,
al naar d' herinnering naderde tot
het voorgevoel, sloegen z' elkander voort;
den snellen onrustschok stiet hij direkt
terug, dan, dolend door zijn leugenland,
(oprecht bemind) sprak hij met englenstem:
‘Dan (als herinnering) zullen wij, NIETZSCHE,
zingen dat lied, dat ik reeds eeuwen lang
hoorde en in mijzelven zong, vòòr ik
rhythme, maatslag en sterk-gestuwde strofen
leerde aan mijn verlangend' engelen.
Want soms, denkend over uw beider komst,
bewoog 'k m'n hand naar 't rhythme van dien zang,
dien 'k in den maatslag van mijn rijk deed zingen,
den drieslag, die door al de sferen golft,
zingend symbool van mijn drievoude macht
in hemel, aard' en hier in 't dodenrijk
daarop deed ik de strofen mededeinen,
steeds, driemaal drie, in keer en wederkeer.
Dieper doorzong, al naar 'k uw komst zag naad'ren,
de vreugde mij, wanneer ik óverdacht
den levensloop dien ik u zou doen gaan
van kind tot man tot zegevierend held.
En zacht, als voor een wiegemelodie,
deinden d' eerste drie strofen aan; maar hoger
stuwden de tweede drie hun woorden voort,
sprekend met aldoor sterker mannenstem,
die in de laatste drie schald' als de lach
van een verwinnend held; zo, juichende,
stootte de een de ander voort, totdat
de laatste stònd, gelijk bij storm een golf
tartend kan voor de bange dijken staan.
Ik wist: zò zou uw leven, in drie golven
| |
[pagina 345]
| |
hoger en sterker steeds, voortgaan en dan
zich overtuimlen naar mijn voeten hier.
Kort voordat gij geboren werd sloeg weer
mijn hand den maatslag van dat lied en 'k zong,
fluisterend eerst, dan luider steeds de strofen;
mijn engelen zich wendend naar 't bewegen
van mijne handpalm aangevlogen, stonden
en luisterden; maar dan, zonder bevel,
schaarden hun reien zich, elk naar hun rang,
om mij en ik koos uit hun hoogste orden
de schoonsten, scherpsten in verstand, om op
mijn wenk tot uwen dienst gereed te staan.
Toen, een Octobernacht, (terwijl op aarde
't woelen van opstand steeg) op mijnen tijd,Ga naar voetnoot1)
wenkte ik hen. Gespannen stond hun rei,
luistrend en op uw eersten levenskreet
begroetten z' u, zinpend het heerserslied:
Zalig de vrouw die u baarde,
mensenzoon
die den troon
van SATAN
vast zult zetten op aarde.
Eng'len, naar 't kind van de aarde,
wiek nu aan:
ongedaan
maakt SATAN
den val, herstelt u in waarde.
Slaap nu, mijn kind van de aarde,
engelen gaan
om u staan,
nu SATAN,
wakend, hun wereld bewaarde.
Glimlach, mijn knaap van de aarde,
wien ik dien,
ongezien,
wien SATAN
gierig schatten vergaarde.
Lach nu, mijn zoon van de aarde;
niet geduld
wordt haar schuld
aan SATAN,
schuld die nimmer verjaarde!
Spreek nu, mijn man van de aarde,
slaan zal uw stem
smekers tot hem
wien SATAN
dood en graf niet bespaarde.
Vertrap nu, gij held van mijn aarde,
't christennest,
vloekbre rest
waar SATAN
de dodenaanbidders ontwaarde.
Veldheer, geen christen op aarde,
bleef gespaard
voor uw zwaard,
toen SATAN
den laatsten oorlog verklaarde.
| |
[pagina 346]
| |
Heil U! verwinnaar der aarde!
heldenzoon
stijg ten troon:
naast SATAN
eeuwig heerser op aarde!
Zo zongen zij en heel mijn rijk zong mee:
wij hoorden al door 't rhythme van dien zang
den sterken maatslag slaan van legerscharen
wier éne stap de aarde dreunen doet;
van helden die, onder één Opperheld,
de laatste christenen bevechten gaan.’
| |
III.SATAN toont NIETZSCHE aan, dat hìj hem al z'n kultuuridealen inspireerde, ze gebruikend voor zìjn doel. Dan vraagt NIETZSCHE: ‘Maar waarom dan hebt gij mij hier gezet,
hier op dit jammerlijk ontmoetingspunt
van de drie kampen waar, elk op de plaats
die gij hun weest, de kunstenaars,
de filosofen en de dictatoren
gelegerd zijn? Hier waar elk kamp vernauwt
en, lager, zijn gewelfde duisternis
toebuigt, zodat een spleet slechts open blijft
die nauwlijks ingang biedt, maar groot genoeg
dat ìk daardoor schimmen kan zien, stemmen
kan horen? Zien en horen móet, want telkens
dwingt gij (terwijl ìk dacht hier eindelijk
voorgoed versuft en blind te mogen zijn),
telkens opnieuw dwingt gij mij weer te zien,
te luistren ook naar 't dichterkermen eerst,
dan naar de filosofen en daarna
naar de dictators; altijd deze drie:
herkennen, wreder elken nieuwen keer.
Zien nauw de dichters maar mijn moede ogen
zich wenden naar hun kamp, waarom sidd'ren
stott'rende vloeken op hun adem mee,
die in één richting rilt, naar mij! waarom?
Horen de filosofen mij, waarom
zwijgen z' en staart verwijtende hun blik,
die in één richting pijlt, naar mij! waarom?
Ogen en stem der dictatoren - 'k voel:
| |
[pagina 347]
| |
hadden zij nog een lichaam, hunne handen
hieven zij op tot één tartend gebaar,
dat in één richting wijst, naar mij! waarom?
Eindloos, driemaal en weer driemaal deunt door
mijn hart die harde hamerslag! waarom?’
SATAN, schijnbaar ontroerd, liet d'eerste woorden deinen naar 't rhythme van die klacht en sprak: ‘NIETZSCHE, vanwaar die drift die driemaal vraagt?
niets dyonisisch is er zo'n drang;
mij schijnt het haast op angst geïnspireerd.
Zo spreekt geen man die door zijn tucht de massa
een weinigje naar boven nivelleert,
haar zo tot platform kiest om dan vandaar,
met krachtige profetenstem, een volk,
een werelddeel tot dàden aan te vuren.
En dat ‘waarom’, driemaal dubbel herhaald!
Weifelt ge thans? Misschien is hier wel weer
hùn maatstaf der waardering omgekeerd.
Maar wat dan nog? ònze maatstaf heerst hier!
dàn zijn 't maar kudden slavenmoralisten,
die onder 't oude juk van kwaad en goed
langer dan gij zich kromden en hier nu,
wroegend en nòg jaloers, scheel zien naar u,
die eens hen opriept ook zich vrij te vechten
naar gene zij van goed en kwaad, waar gij
reeds bijna stond, waar zij, toen half en hier
geheel, als heersers hadden kunnen leven.
Zó'n kudde kan slechts, bang en machteloos,
samen één richting uit wat vloeken, staren,
wijzen naar hem dien zij benijdt en vreest;
dan voelen zìj zich (NIETZSCHE, ken u zelf!),
verpulverd, stof, ú een sterken magneet,
die 't ijzervijlsel naar zìjn krachtveld richt.
Maar wees gerust: mìjn rijk herbergt slechts helden,
(hoe zou NIETZSCHE hier anders willen zijn?)
minder in rang dan gij, maar vrijen toch,
vol van bewondering voor uw genie,
zò groot, dat hier de dichters zelfs al stott'rend
worstlen om woorden voor een hymne op u;
zò groot, dat hier de filosofen, zwijgend
onder den ban van het ‘Hijzelf spreekt nu!’,
allen den denkersblik richten naar u;
| |
[pagina 348]
| |
zò groot, dat de dictators hier hun handen
(die ík hun straks hergeef!) hoog zouden heffen
tot één gebaar, dat juicht met éne stem:
‘Heil NIETZSCHE! driewerf heil! wij volgen u!’
Zò groot is úw genie.’
De SATAN zweeg;
zwarter en zwaar de nacht over de kampen.
Als een gebonden slaaf, geschopt, gegeseld
telkens opnieuw, zo voelde NIETZSCHE zich;
driemaal stokte zijn stem en scherper angst
snoerde z'n keel steeds nauwer toe, angst dat,
met elk nieuw woord, dieper geesling zou zwiepen;
toen sneed z'n hese schreeuw de stilte stuk -
ze sloot zich zonder echo dicht. Maar dan
kaatste des SATAN'S harde lachen harder
echo's terug, zolang tot hij kalm sprak:
‘Dit, in mijn rijk, uw plaats: beiden geen schijn
maar zeer reëel en schoon, krachtig en goed;
precies naar uw oud-Griekse ideaal!
Ik heers hier, souverein! dus goed zijt gij,
is zelfs de plaats die ìk u heb gekozen,
in 't schoon geordende geheel gevoegd.
Zie: de drie kampen gaan hier straalsgewijs
uiteen; allen die gij daarbinnen ziet
en hoort kwamen van d'andre zij;
wat gij als ingang ziet en jammerlijk
ontmoetingspunt, (een kijk- en luisterspleet!),
is hún uitgang en doorgang tot een staat
van hoger waarde, hogere kultuur!
dààrom willen z' één richting uit, naar u:
nog drijft hen hier uw inspiratiedrang,
uit het verbasteringsmoeras vandaan
den hogen slingerenden weg te gaan,
den heldenweg, dien gij, eeuwen terug,
eeuwen vooruit, na elke bocht omhoog
zaagt gaan. Ge kent d' étappes toch nog wel?:
ergens van worm tot aap, van aap tot mens,
(bescheiden DARWIN, hoord' ik daar úw stem?)
van mens tot oppermens tot antichrist;
koene koorddans, over afgronden heen
toch naar den hoogsten bergtop toe! (de lucht
is daar wel ijl, maar onderweg zijn ze
tegen wat duizligheid allang getraind.)
| |
[pagina 349]
| |
Gij inspireerd' hen allen, want gij waart
dichter, wijsgeer, dictator al in één;
het laatste 't meest wel in uw fantasie,
maar 't christendom was in uw tijd nog niet
verrot, de massa nog niet rijp genoeg.
Maar toch, mijn zoon, gij waart de pionier,
profeet en prototype van den mens
dien ik tot stedehouder koos, met wien
gij straks op aard, naast mij, regeren zult.’
Hier hield hij in, als éen die, kalm begonnen,
voelt hoe hij plotsling zelf in spanning komt;
dit was nòg eens geweest en mocht niet zijn;
dan, weer gelovend in zijn eigen leugen,
stond hij, rustig en recht, zag NIETZSCHE aan
en merkte hoe de weggezakte ogen,
even slechts, hulploos zochten naar wat licht.
Kalm zag hij 't aan, wel wetend dat zijn woord
over het meeregeren dit verlangen,
dood haast, gewekt had, heviger dan ooit;
en hij verheugde zich. Smalend sprak hij:
‘NIETZSCHE, maak (niet voor mij, maar voor u zelf)
gerust ook met uw stem kenbaar 't verlangen,
dat ík reeds in uw lichtloze ogen las.’
Toen klaagd' een stem als van een doodziek kind:
‘SATAN, hoe lang nog? wanneer komt uw rijk?’
Zò hulpeloos smeekte het zoekend wit
van zijn verziekte ogen toen, dat SATAN zelfs,
had hij ook iets maar van een mens gehad,
bijna geschreid zou hebben als een vrouw.
Maar, meelijden kende hij nooit: om tranen
lachte hij nauwlijks meer, zozeer was hij
door d' eeuwen heen gewend aan dat symbool
van daaglijkse triomf. Angst had hij slechts
voor tranen ergens door een mens geschreid
in bange eenzaamheid, zò lang tot hij
Gods glimlach ziet, die hem rustig doet slapen.
SATAN had dan géén rust, die tranen wekten
een dubb'len echo steeds: boven hemels gezang,
bij hem tandengeknars. Maar bittre tranen,
die christenen elkander schreien doen,
smaakten hem dan weer dubbel zoet en soms
schalde een echo voort van kamp tot kamp,
als SATAN, in tartenden hoogmoedswaan,
| |
[pagina 350]
| |
lachte om tranen, waarvan God hem zei
dat Hij ze zou verzamelen in Zijn fles.
Zò, schamper, lachte hij ook nu:
‘Haha!
SATAN, hoe lang nog, wanneer komt uw rijk!’;
een man vraagt dat! 't lijkt haast een lispelend
kindergebed, lief-ouderwets van toon;
ge schijnt uw catechismus nog te kennen.
Maar wees gerust: mìjn rijk was, is, zal zijn!
het christendom, dat weeïg suikergoed,
spuwde mijn sterke mens, die d' aard beheerst,
reeds lang zijn mond uit en dien laffen smaak
kent hij niet meer. Ook gij leerde zijn tong
proeven de nieuwe spijs; 'k vergeef u dus
die kindse jeugdherinnering, want verder
waart g' een gehoorzaam zoon; daarom gaf ik
u deze ereplaats.’
Vleiend schijnbaar
sprak SATAN voort (maar ieder volgend woord
beet dieper in, foltrend met scherper priem):
‘Want boven 't meest talentvol kuddedier
met een warm hart, koel hoofd en vaste vuist,
was m' uw genie 't geliefd symbool van de
drievoude macht die 'k oefen in 't heelal:
schepper ben ik, alwetend en almachtig,
gij kunstenaar en wijsgeer en dictator!
Beschouw uw taak en plaats en merk hoe hier
die drieslag van uw levensrhythme zich
telkens herhaalt: eeuwige wederkeer!
Uw taak: telkens den veldheersblik te wenden
van 't eerste kamp naar 't tweede, van het tweede
naar 't derde en vandaar naar 't eerste weer
en zo telkens opnieuw. Mijn zoon, het gaat
in driekwartsmaat, ge kunt het zingend doen,
dansend op de kadans van een herinnering:
uw leven ook stuwd' in drie golven voort,
telkens hoger, tot het niet hoger kon.
De eerste golf stootte zich op, bloedrood,
diep uit uw dichterhart; uw gierge ziel
dronk zich een roes aan woorden en muziek,
verslingerde zich bijna aan een vriend
die in zijn kunst des levens zin deed zingen,
naar gij toen dacht; tenminste een paar jaar
| |
[pagina 351]
| |
hield g' hem voor een scheppend genie dat u
een vaag idee gaf van den Oppermens.
Doch 'k meen dat hij (was 't WAGNER niet?) gauw dong
naar bijval van de kuddedierengunst,
en z' u (hij noemd' uw naam niet eens) ontstal.
'k Weet: dàt deed u geen pijn; ook niet dat hij
u d' eenzaamheid wat ruw instiet (immers,
hoge berglucht deed steeds uw longen goed!);
pijn deed u slechts, nietwaar? dat uw idee,
daar hij 't ontviel, trager moest inkarneren;
maar sloeg die dwaling ook een donkre kloof
tussen mijn inspiratie en uw woord,
gij sprongt die over, hij...... durfde niet meer.
Zweeg hij ook niet voorgoed, den dag waaropGa naar voetnoot1)
uw mond, door mìjn oud-Persische klaroen,
de eerste klare profetie deed schallen
over mijn Oppermens, die komen moest?’
NIETZSCHE voeld' hoe zijn stem twee woorden vroeg,
‘toeval’ en ‘smart’, maar 't kwam zelfs niet tot fluistren;
doch SATAN, die 't nog niet gefluisterd woord,
't nog niet gedachte hoort, sprak:
‘Toeval? smart?
kom lach er om! 't was juist weer eens zo'n echte,
duivelse streek van mij, precies op tijd.
Trouwens, waart gij het zelf niet die beweerde
dat hij later vals zong? christlijk misschien?
psalmen? want weet: daar trekt de tong bij krom.’
Even stotterde SATAN toen hij die
twee kleine woorden sprak; schijnbaar uit scherts,
maar 't was altijd een snelle angst die hem
hakkelen deed als z' onverwacht zijn tong
krom trokken: vòòrsmaak van kauwende angst,
nòg uitgesteld. Daarom alleen kon hij,
snel weer beheerst, tot NIETZSCHE verder spreken:
‘Toch bracht die dwaling u waarachtig' nut:
die weeë pijn der romantiekmoraal......
een helder morgen rood lachte het weg:
uw scherpe denker zag uw kunstnaar aan
en vond hem menslijk, al te menslijk nog;
dat liegend dichterhart ook, hunkrend naar
water des levens dat van boven valt,
| |
[pagina 352]
| |
hemelse dauw die troeble tranen droppelt......
uw hersenfilter zuiverde het goed!
Het water van uw tweede levensgolf
was dan ook koeler, helderder van kleur;
't stroomd' evenwel niet minder sterk en snel;
't liep nu, een diepe vrolijke rivier,
z'n bedding door naar d' open toekomstzee;
want dichterdrang stuwde uw denken steeds,
't werd nooit een eigenwijs begrippenspel
maar boog gehoorzaam met het leven mee;
terecht: eerst is de daad, de norm volgt wel;
de leugen die het Leven dient is waar.
Die waarheidsdrang, ontembre levenswil,
stootte de derde golf zò krachtig op
dat hij, één wil tot macht, z'n dapp're flanken
spande tot voor den dijk des doods, zichzelf
daarover wierp en...... hier opnieuw begon;
werklijk huiveringwekkend geniaal!
NIETZSCHE, mijn zoon, heb dank: bij elke golf
klopte mijn vaderhart sneller van trots,
't zei zelfs bij elk momènt zo vrolijk ja,
dat ik het keerrijm van zò'n levenslied
hier graag, mèt u, telkens weer repeteer.’
NIETZSCHE, die driemaal had getracht te spreken,
bracht eindelijk stott'rend de woorden uit:
‘SATAN, folter mij niet - tot driemaal toe -
gij weet het toch - u heb ik lief - 'k weet het -
gij zijt jaloers - maar u behoort mijn hart -
mijn ingehouden spikken - tòch gezien?’
En SATAN veinsde iets van warm begrijpen
en vaderdroefheid, maar zijn huichelstem,
plagende echo talmend bij elk woord
dat NIETZSCHE nauwelijks had durven spreken,
antwoordde vals:
‘Genie! niet slechts uw leven,
uw jeugdlectuur zelfs schijnt g' hier te herhalen:
wat ge daar stamelt lijkt haast woord voor woord
op dat verhaaltje van een visserman,
wat dweperig van aanleg, die z'n hart
verpand had aan een slavenmoralist;
omdat hij dat een ogenblik vergat
vroeg die (onzekerheid verbergend onder
het mom van zacht verwijt) tot driemaal toe
| |
[pagina 353]
| |
of hij nog van hem hield; was het zo niet?
Zo'n dwaze vraag heb ík ú nooit gesteld:
ik ben uw hart, gij mij geen onbekende!
Of wilt g' hier soms ook repeteren
't lied van dien huichelenden tovenaar
die (voor het volk) met d' angst dat d' Onbekende
z'n hart beluistren wou, bestelen, foltren,
den blaasbalg van z'n grootheidswaan volblies,
tot Zarathustra hem den wind ontnam?
Achter uw hartedeur zal ík niet luistren,
(belachelijk: d' alwetende spion!)
trouwens, 'k zou daar mijn eigen woorden horen.
De schatten van uw hart ontsteel 'k u evenmin,
(belachelijk: d' almachtige jaloers!)
trouwens, ik deponeerde slechts bij u
mijn eigendom...... voor rente nu en dan.
Ik folter niet: me dunkt ge doet het zelf
als g' indaalt in dat diepe hart van u
om de gedachtendraad er weer te vinden
en eindlijk 't labyrinth weer uit te gaan,
't hart bang, den blik versuft, de handen slap.
o Drieslag toch van hart en hoofd en hand:
uw levensroes, één muzikale drang,
heeft op dit thema schoon gecomponeerd
een fuga uit drie wisselstemmen,
(ik hoorde z' eeuwen al voor uw geboorte)
die eerst alleen dan samen verder zongen,
hier sneller steeds elkander achterhalen,
jagend naar een geweldig slot. - Het komt!
Het nadert nu!’
Even hield SATAN in,
aarzlend; dan sprak hij kalm:
‘Hoe lang is 't al
dat z' hier langs de drie kampen repeteren
't rhythmisch refrein van uw schoon levenslied?
Ik dacht tot nu: NIETZSCHE kent hier geen tijd,
hier slaat geen torenklok twaalf maal zijn slagen
om na het middernachtlijk uur weerom,
elk uur opnieuw, met harder hamerslag
z'n hart t' herinn'ren aan de hunkering
die hem doorhijgt, dieper dan harteleed,
en hem te troosten met het voorgevoel
(huivring van vreugd) dat zijn heldenbestaan
| |
[pagina 354]
| |
zich tot in eeuwigheid herhalen zal.
Zo dacht ik en ik was bedroefd, immers:
ìk schonk elk hart die hunkering, u 't meest;Ga naar voetnoot1)
maar 't rhythmisch driemaal zien naar de drie kampen
(beloning voor uw leven, groots genoeg
om het telkens opnieuw weer te herhalen),
hield hier toch ook uw eeuwigheidsheimwee
wel wakker? 't riep misschien wel, dieper nog
dan 't harteleed, om een hernieuwd bestaan!
en tevens gaf die rhythmisch ingedeelde taak
u 't middel om tot dan den tijd te tellen,
mij vreugd; ge weet: ik dans en lach ook graag,
want lachen doodt er meerderen dan toorn!
daarom zing ik hier 't rhythmische refrein
(samen met u) welks naam is ‘Nog een keer’,
welks diepe zin ‘In alle eeuwigheid.’
'k Weet nu: gij componeerde 't met uw leven
tot uw gedachtenis, opdat wij 't hier
na uwen dood steeds samen zouden zingen:
o NIETZSCHE, wat een schelm zijt gij, mijn zoon!
maar 'k zing het graag: hier is 't geen feest van ezels,
van...... christenen.’
Tartend klonk SATAN's lach,
maar angst trild' een moment er door, waarop
terstond een echo klonk uit de drie kampen.
Even zag hij met NIETZSCHE'S ogen mee,
maar dan, zich inspirerend op zijn leugen,
die hèm steeds waarheid werd, sprak hij:
‘Merk op!
niet slechts uw taak, de plaats zelfs waar gij zit
duidt op mijn macht over der helden hart
en hoofd en hand: deel werd g' hier van mijn staf
dien ik, generalissimus, beziel,
mijn plan begrijpen doe en strijdkracht geef;
uw rang hier is: divisiecommandant
over drie regimenten, strijdend onder
prachtmensen, nog wel niet zo'n vervolmaakt
drievoudsymbool van mij als uw genie,
doch epigonen allerminst, maar allen
heersers, leiders van legers die op aard
oprukten, 't zij tegen, 't zij naast elkaar,
disciplinair gedrild steeds door mijn wil,
| |
[pagina 355]
| |
mijn wil tot macht die hen, door tucht getoomd,
steigeren deed, dan stuurde naar mijn doel!
legers die hier, om 't eigen strijdsymbool,
uw vlammend hart, uw denkerskop en uw
gebalde vuist, rusten, om straks (hun vaandels
wapperen al!) herboren, opgestaan
tot onzen laatsten strijd, mèt die nog leven
verenigd onder uw divisievlag
en 't hoogst bevel van onzen Oppermens,
edelste teelt van mijn volmaakte tucht,
de christenen, driemaal vervloekte rest,
voorgoed van d' aarde weg te doen!’
Zò zwaar
stampvoette SATAN toen, dat al de kampen
schokten en schudden van den wederdeun.
Zò stampen kan een sterke alleen, die plots
een Sterkere ziet voor zich staan en voelt:
Die zou mij kunnen binden, zal het doen.
|
|