Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
J.K. van Eerbeek.
| |
[pagina 335]
| |
kunnen spreken dat men noodig heeft? De menschheid heeft een plan van de geestelijke arbeid noodig. Haar moet straks weer opnieuw de weg gewezen worden door deze doolhof, er moet haar weer een doel gewezen worden, een uitweg. De mogelijkheid tot ontwikkeling moet weer gevonden worden. Een geluk, dat voor ieder bereikbaar, de groei die zelfs voor den ongelukkigste te volgen is, moet weer aan de massa aangewezen worden. De dichters moeten den menschen weer een ideaal geven. We moeten hun een rechtvaardiging geven voor hun smart en hun blijdschap. Die is te vinden ook op het asfalt, die is te vinden in weerwil van de crisis en het fatalisme, dat ons met de dood doet jongleeren. In weerwil van onze overvloed en van onze radeloosheid om die overvloed. Soms heb ik het gevoel dat de wereld van de orthodoxie meer verwacht dan vroeger. Meer dan ze geven kan. Niet omdat haar ideeënvoorraad niet rijk of niet waarachtig genoeg is. Maar ik ben wel eens bang, dat wij te gauw tevreden zijn, dat wij ons te gemakkelijk met een voorloopige beslissing paaien. Als het beginsel tot op de wortel van de wereld gaat, waarom ketsen dan onze woorden over het oppervlak? Er is geen sprake van, dat we genoeg doen als we conserveeren wat we hebben. Het Christendom heeft wel eens wat weg van een bevroren kapitaal. Een beginsel leeft alleen maar in zoover als het in een menschenleven leeft; het aspect van een beginsel moet met de constellatie van een tijd mee worstelen. Er is geen sprake van, dat de effectieve kracht van de christelijke wereldbeschouwing groot genoeg is. En nu kom ik op de vraag, die voor den kunstenaar van dezen tijd en vooral ook voor den christelijken kunstenaar van belang is: Hoe verhoudt hij zich tot de gemeenschap; tot het gezag, de traditie en de Schrift. Het is gemakkelijk genoeg de gemeente de wet en het gezag van traditie voor te houden, maar het spreekt vanzelf, dat de dichter, de profeet, die de wet en de traditie voorschrijven, anders tegenover het gezag van de Schrift staan dan de leek. Ik wil niet zeggen dat hij er boven staat, ik preek geen tweeërlei moraal. Maar de verhouding is een andere. Het is noodig dat hij afstand kan nemen nu en dan. Hij is niet uitsluitend keurmeester. Maar hij zal op gezette tijden in zijn leven zich voorwaardelijk onderwerpen. Hij zal in zijn leven soms kennen een voorloopige overgave, en een provisioneel verzet op de vleugel. Ik weet dat elk van deze woorden de mogelijkheid opent, dat een lezer de haren ten berge rijzen. Maar het is me er nu niet om te doen hoera te roepen. Tenslotte heeft iedereen het recht in deze regelen meer een belijdenis dan een program te zien. Voor sommige kunstenaars is trouw aan de traditie al te zeer verraad aan zichzelf. 't Kon dezen wel eens kwalijk genomen worden, dat zij niet gesproken hebben toen men hun correctie op de traditie verwachtte. Het is tenslotte gemakkelijk genoeg de gemeenschap met een schijnbare beslissing zoet te houden. En nu weet ik wel dat het niet aangaat om te zeggen hoe iets niet moet, maar als we allen de gemaakte fout inzien, zal dit het pad kunnen effenen voor hem die de nieuwe weg zal kunnen aanwijzen. Ik erken het gezag van de Schrift; ook dat van de overheid. Maar ook de ziel van den ziener heeft gezag, en zonder diens stem kan de gemeenschap evenmin als zonder dien van een | |
[pagina 336]
| |
Führer, een Duce, een deken, een predikant. En wanneer straks iemand door den oppersten Führer wordt uitgedreven tot het experiment met zichzelf, dat een goed opgevat kunstenaarschap vaak is (een soort auto-vivisectie) dan behoeven wij, de gemeenschap, niet direct met onze dank klaar te staan. Zijn er sommige onder ons, die zichzelf verder uitgedetermineerd hebben dan wij dat deden, schrijvers, wier woorden helderder, soms vuriger, en vooral: eenvoudiger zijn dan die van anderen (ik wil niet zeggen dat we allemaal een even moeilijke weg langs moeten) laten we goed uitkijken, dat we hun dan niet voor de voeten loopen. Er is verlakkerij genoeg op de wereld. Het hangt er maar van af, wat we van ons beginsel verwachten. Hoe vatten we alles op. Zien we niet meer dan de nood van dit oogenblik? dan zijn we tevreden wanneer we de storm voorloopig bezweren. Dan doen we allerlei kleine, krenterige concessies. Maar als iemand dan scherp toekijkt, ziet hij, dat het overdreven-streng vasthouden aan die onbenullige uiterlijkheden een innerlijke dorheid moet verbergen; dat men zich in kleinigheden verweert, terwijl men zich wat de hoofdzaken betreft met een genoeglijk transigeeren tevreden stelt. Maar we moeten nooit en nooit vergeten dat de Christelijke gedachte er een is, die maar zelden op een waardige manier is bestreden. Ze is nog nooit eigenlijk goed recht gedaan. Nog niet door haar tegenstanders en nog minder door haar voorstanders. De oorlog beteekende een groot bankroet. Maar de stormen die thans woeden hebben eerder het menschdom geteisterd. En de nacht is thans zoo zwart, dat het niet lang meer kan duren of de morgen komt. Terwijl ik dit neerschrijf, is het me of ik het licht al zie. De eerste streep aan de kim. Of beeld ik me dit nu maar in? Neen, ik geloof te vast in het gezond verstand van ons menschen, dan dat ik me deze hoop laat ontpraten. Ik weet zeker, dat de tijd rijp is voor een nieuw Christendom. Ik weiger aan te nemen, dat de wetten, die het samenleven van menschen en volken beheerschen, op de onredelijke grondslagen berusten, die men er thans in ziet. Er moet absoluut een grooter planmatigheid in de plaatsverdeeling van menschen en volkeren zijn. |
|