Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
G. Kamphuis
| |
[pagina 331]
| |
arbeid. Als de ‘naaste’ dezer menschen in den zin van het Evangelie beschouwde hij zich. Van hun lot was hij steeds vervuld en slechts zijn ambtsgeheim verbood hem uitvoerig erover te spreken. Maar wat hij voor velen hunner geweest moet zijn, blijkt o.a. hieruit, dat na zijn overlijden een ex-gedetineerde kwam, die de ‘meester’ nog eens wilde zien. Over Van Eerbeek's werk zal elders in dit blad geschreven worden. Ik wil nog slechts met enkele woorden vertellen, hoe ik hem als mensch en vriend gekend heb. Zooals gezegd, leefde hij teruggetrokken, althans ten opzichte van het officiëele leven. Want graag mocht hij met menschen uit allerlei milieu praten. Men kon hem soms tegenkomen met de vreemdsoortigste individuën. Bovendien nam hij de dingen, die hij zag en hoorde, scherp in zich op, toetste ze en trachtte erover met zichzelf tot klaarheid te komen. Zijn geest was allerminst beperkt. Groot was zijn belezenheid, ook in buitenlandsche literaturen. Zoo kon hij ook met recht zeggen de eerste te zijn geweest, die in ons land de schoolbelevenissen en later de schippersmystiek als literair motief gebruikt had. Op zijn reizen in Duitschland, Vlaanderen en Frankrijk verzuimde hij nooit aan zijn liefde voor de beeldende kunst gevolg te geven. Het zien in zijn meest elementaire vorm was voor hem een levensbehoefte. Zijn houding tegenover literaire en plastische kunstwerken was niet aesthetisch-theoretisch, maar direct persoonlijk. Men leze daarvoor o.a. maar eens pag. 26 en vlgg. van ‘Lichting '18’. Daar blijkt tevens, dat hij niet alleen tegenover kunstwerken, maar ook tegenover menschen, zelfs tegenover den Zoon des Menschen deze drang tot persoonlijke ‘confrontatie’ (het woord is van hem zelf) gevoelde. Hij had dan ook een afkeer van het ontledend beschouwen van aesthetische waarden; fel kon hij reageeren tegen opstellen in dezen geest geschreven. Want hij was geen literator, maar mensch. Een sterke, actieve aandacht voor het biologisch (in den ruimsten zin) levende blijkt uit zijn boeken. En ook zijn gesprekken werden er door gestimuleerd. Duidelijke getuigenissen daarvan zijn z'n prachtige schetsen over dieren (b.v. het in onze vorige jaargang afgedrukte ‘Pontus en de Vogels’). Hoe kon hij de natuur beleven! Als jongen lag hij 's nachts soms uren in het gras om het bedrijf van glimwormen en allerhand gedierte te bestudeeren. In zijn tuin en kamer had hij een tijdlang (zijn geest zette zich nooit vast in een permanente maar belangelooze ‘wetenschap’!) volières en kooitjes met de vreemdste vogels, wier gedragingen hij met een ware hartstocht observeerde. Nog in zijn laatste maanden woonde hij in een kampeerwagen, die hij naar een stille plek op de noordelijke Veluwe had laten rijden.Ga naar voetnoot*) Zijn wijze van werken wasserieus, hoewel weinig zorgvuldig waar het de noteering betrof. Hij schreef zijn romans niet ‘aus einem Gusz’, maar, uitgaande van een zich vaag bewuste algemeene idee, begon hij na vele voorstudies het voor hem niet gemakkelijke compositorische werk. Nauwkeurige observatie en het zoo doeltreffend mogelijk uitdrukken van eigen en anderer innerlijke belevenissen waren wezenlijke factoren in zijn werk. Voor de voorbereiding was hem geen moeite te veel. Zoo heeft hij b.v. een tijdlang op een vrachtauto meegereden om het milieu en de taal van chauffeurs te bestudeeren; de resultaten vindt men in ‘Beumer en Co’. Eens vertelde hij me, hoe hij tot ontzetting zijner huisgenooten op verschillende manieren een bord had laten vallen om te zien, hoe het brak, en zoo daarvan in enkele woorden | |
[pagina 332]
| |
een oorspronkelijken indruk te kunnen geven. Overbodig is het hierbij op te merken, dat dit alles, zelfs in zijn meer populaire boeken, toch nergens tot een ziellooze ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ leidde. Hij had een zeer reëele visie op de werkelijkheid door zijn omgang met vele menschen. Altijd wist hij in hen het karakteristiek-wezenlijke te zien. Hoe smakelijk kon hij dan soms in het Zwolsch (dat hij beter kende dan ik, hoewel zijn ouders Groningers waren) daarvan verhalen. Aan deze reëele visie is ook de wijze humor te danken, die ons uit zijn boeken tegenkomt, niet het minst uit zijn voor een grooter publiek geschreven romans. Ondanks dit alles was zijn denken toch bezield door een prachtig idealisme. Niet alleen verwachtte hij van een nieuw Christendom, waarvan hij de voorteekenen reeds meende te speuren, na alle ellende van oorlog en revolutie een gelukkiger toekomst, ook had hij een hooge opvatting van de taak des kunstenaars tot het bereiken daarvan. Onomwonden spreekt hij zich over deze dingen uit in enkele fragmentarische stukken, die bestemd waren voor een inleiding op een niet verschenen proza-bloemlezing uit onze protestantsche letteren.Ga naar voetnoot*) Mogen deze in hun begrippelijken opbouw, mede door hun fragmentarisch karakter, niet overal duidelijk zijn (als theoreticus was Van Eerbeek - gelukkig, zou ik haast zeggen - niet het sterkst), zijn groote waarachtigheid en zeer persoonlijke houding tegenover de zich hierbij voordoende vraagstukken laten hem menige behartenswaardige en scherp geformuleerde opmerking maken, die dieper treft dan het redelijkste betoog. Welk een groot verlies het naar menschelijk inzicht zoo voortijdig heengaan van dezen belangrijkste onzer schrijvers beteekent, zullen zij, die zijn werk en persoon kennen, ten volle kunnen beseffen. Hij zelf moet, voor zijn uiteindelijken vrede, ook allerminst het gevoel gehad hebben, dat zijn taak af was. Dat blijkt uit alles wat hem bezig hield; behalve dat hij de laatste maanden hard gewerkt heeft om twee boeken persklaar te maken, was hij reeds weer aan het opzetten van iets nieuws begonnen. Dat blijkt ook uit het karakter van wat hij gepubliceerd heeft. Sommigen achten dit niet rijp, niet gaaf genoeg. En inderdaad geeft Van Eerbeek ons niet een klare synthese als resultaat van worsteling en experiment, maar deze worsteling en dat experiment zelf. Wie de groote waarde daarvan niet ingezien hebben, deden hem zeker onrecht. Zelf heeft hij dit wel eens pijnlijk gevoeld. Want al wist hij, dat hij in dit opzicht pionierswerk deed, toch wilde hij niet in hooghartig-literaire afzondering leven. Daarvoor had hij een te sterk besef, dat hij den menschen iets te zeggen had, dat de kunstenaar niet door goedkoope leuzen of van anderen overgenomen, min of meer gekerstende ideeën, maar in een persoonlijk ‘sich auseinander setzen’ met de dingen voor anderen een wegwijzer moest zijn. Het leven uit de waarheid van Christus' woord eenerzijds en het ‘vrij experimenteeren’ (zooals hij het noemde) anderzijds gaf in hem een nooit aflatende spanning. Met dit groote probleem der verhouding tusschen vrijheid en gebondenheid van den christenkunstenaar heeft hij geworsteld als geen ander. Ik twijfel er niet aan, dat hij daarover belangrijke dingen zou geschreven hebben, indien hij was blijven leven. Vaak heb ik op onze wandelingen of binnenskamers met hem over deze en andere zaken | |
[pagina 333]
| |
gesproken. Als ik dwars door het luidruchtig-leege Zaterdagavondgewoel in de helverlichte hoofdstraat van het stadje, waar we beiden woonden, als 't ware naar hem toegezwommen was en me plotseling in de stilte van zijn kamer opgenomen voelde, begon het uitwisselen van gedachten, het vertellen van belevenissen (hij was verzot op verhalen en anecdotes); soms, als de inzichten verschilden, zaten we elkaar in 't haar, soms tastten we als 't ware elkaars persoonlijkheid af als vreemde dieren, die om elkaar heen draaien om te zien of ze vriend of vijand voor zich hebben. Van groote gezelschappen hield hij niet, maar in het persoonlijk gesprek was hij een meester. Zijn psychologische kijk op de menschen stelde hem al sprekend in staat, de gewenschte reacties in woorden en gevoelsuitingen bij hen op te wekken, zonder dat zij zelf die opzet dóór hadden. Zelf gaf hij zich niet gemakkelijk bloot. Als hij met ernst een bepaalde zaak verdedigd had, kon zijn bezoeker zich soms plotseling onzeker voelen doordat hij het over een heel andere boeg gooide of precies het tegendeel beweerde. Dit gecompliceerde dialectische spel bedreef hij niet zonder humor, maar tegelijk toch ook in de diepste ernst. Want niets was hem hatelijker dan zich te verschansen achter zekerheden, die, gezien sub specie aeternitatis, slechts ijdele voorwendsels waren, doellooze verdedigingen van gemakkelijk aanvaarde conventies of van het eigen lieve ik. Bij dit alles behield hij echter een zekere eerbied voor het zieleleven van den ander. Schoone getuigenissen daarvan kan men lezen in ‘Gesloten Grenzen’, dat naast ‘Lichting '18’, wel zijn meest waardevolle boek is. Nu is dit alles voorbij. Slechts langzaam kunnen wij ons wennen aan de gedachte, dat hij niet meer in persoonlijken omgang en door zijn geschriften tot ons spreken zal. Terecht schreef iemand mij na het bericht van zijn overlijden, sprekend van de protestantsche letteren: ‘Dit is de grootste slag die ons kon treffen’. Maar zijn korte leven zal niet vergeefs geweest zijn, als wij, zijn vrienden, met zijn werk blijven omgaan en van hem leeren in waarachtige bezinning op de verhouding tusschen de realiteit des levens en het levende woord van Christus onze taak te volbrengen. En wij allen, wien de groei der protestantsche literatuur ter harte gaat, laten wij hem niet tot een mooie legende maken, en ook niet tot voorwerp van een verlate hero-worship, die hij zelf allerminst op prijs zou gesteld hebben; maar laten wij hem om de boeken, waarin hij zich het diepst uitgesproken heeft over zijn en onze strijd, blijvend in gedachtenis houden als een pionier, die de veilige vesting der levensverzekerden verliet om het onbekende, ook in het alledaagsche, te gaan exploreeren en door tallooze guerillagevechten in de voorhoede wegen te banen voor wie na hem kwamen. |
|