Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
G. Kamphuis
| |
[pagina 307]
| |
mogelijk zijn de verzen in alle opzichten te verstaan. Het zal b.v. kunnen gebeuren, dat een gedicht van ernstig karakter woorden bevat, die ons banaal lijken en omgekeerd; soms ook zullen wij stuiten op voor ons verrassend nieuwe uitdrukkingen van groote poëtische kracht, die wellicht in de ooren van een Zuid-Afrikaan heel gewoon klinken, omdat ze aan zijn dagelijksche spreektaal ontleend zijn. Een andere moeilijkheid doet zich voor, daar het tengevolge van de hierboven gesignaleerde onthouding jegens Nederland (deze moge dan i.c. aan uitgevers of aan andere instanties geweten worden) niet mogelijk is te beoordeelen in hoever deze bloemlezing een juiste vertegenwoordiging der jongste Zuidafrikaansche poëzie is. Uys Krige zelf zegt in zijn ‘Aankondiging’, dat hij ‘bloot 'n persoonlik en partydige keuse uit die verse, baie waarvan nog ongebundel is, van sommige van die jongere minder bekende Afrikaanse digters’ heeft willen geven. Een motiveering van eenige critische houding bij het verzamelen dezer verzen wijst hij af met het wel geestige, maar toch niet geheel toepasselijke beeld van een jong paard, dat nu nog ‘na eie wil en luim deur die veld’ draaft, maar pas als het oud en afgeleefd is door de nieuwsgierigen bekeken en door den veearts in de bek gezien wordt, waarna dan critiek en commentaar zullen loskomen. Wij zullen er dus goed aan doen deze bloemlezing als een soort ‘geïmproviseerd bouquet’ te beschouwen, waarin wij met een aantal bloemen van vreemde maar toch verwante bodem kennismaken, die wij op zichzelf bewonderen en ontleden kunnen zonder het gebruik van een flora, waarin systematisch groepeeringen en verbanden vastgelegd zijn. Dirk Coster heeft een stuk vooraf geschreven, dat iets te weids ‘Inleiding tot de Zuid-Afrikaansche dichtkunst’ heet, waar toch alleen maar de Zuidafrikaansche poëzie der allerjongsten bedoeld wordt. Daarin komt deze zinsnede voor: ‘Jongeren, tot nog toe in Nederland volkomen onbekend (Spat. van mij, G.K.), hebben zich in stilte gereedgemaakt, zij hebben zich op hun taalmiddelen bezonnen......’ enz. Tegen deze, een dramatisch effect beoogende, maar daardoor onjuiste voorstelling van zaken moet ik met klem protest aanteekenen. Een dergelijke blunder had iemand, die pretendeert te weten wat er zooal in de Nederlandsche letterkunde omgaat, niet mogen maken. Immers had hij behooren te weten, dat in de jaargangen van dit tijdschrift meer dan eens over Afrikaansche literatuur en ook over sommige der in deze bloemlezing voorkomende jongeren geschreven is, eerst door Dr. Haantjes, daarna door Dr. Besselaar. In den loop der laatste jaren (het eerste opstel over dit onderwerp dateert van 1932) werd o.a. het werk besproken van Haarhoff, W.E.G. Louw, Van den Heever en Mocke. Hierbij werden reeds een aantal algemeen oriënteerende opmerkingen gemaakt (ik denk b.v. aan de vergelijking van de gedichten der z.g. tweede generatie met onze Geuzenliederen), die Dirk Coster thans in zijn inleiding, zij het op aanmerkelijk minder zakelijke wijze, debiteert, zoodat er voor de lezers van ‘Opwaartsche Wegen’ weinig nieuws in dit stukje te vinden is, zelfs niet in den stijl van dezen schrijver, die overigens op boeiende, over 't algemeen juiste (voor zoover dat is na te gaan), maar soms wat al te geëxalteerde wijze het wezen dezer poëzie karakteriseert. De eerste der dichters, die deze chronologisch gerangschikte bloemlezing bevat, is Dr. T.J. Haarhoff. Een belangrijk deel van zijn gedichten bestaat uit vertalingen | |
[pagina 308]
| |
naar Homeros, Pindaros, Vergilius, Catullus en andere klassieke auteurs. Zij getuigen van een uitnemende techniek om de jonge taal te vormen tot een gewillig instrument om er de oude wijzen op te spelen. Zijn eigen gedichten zijn eveneens klaar en helder van gedachte en vormen de uitdrukkingen van een klassiek schoonheidsverlangen, ontsproten aan de kosmische ervaring der wijdheid van zee en land en zich de menschelijke ontoereikendheid in het zoeken naar de oplossing der levensvragen als een pijn bewustwordend, zoo b.v. in het eerste deel van ‘See-skoon’. Ek het gesien as daeraad verskyn
Oor Tafelbaai, hoe wonderskoon die lig
Verheerlikend die water kus
In onuitspreeklik' rus,
En ons deurskiet met skoonheid soos 'n pyn
Wat onbevredig soek en immer soek
En worstel met die drukkende gewig
Van vrae onbeantwoord, ongeboek.
Meer geïnspireerd geschreven is het werk van I.D. du Plessis. Zijn ‘Gee my......’ noemt Coster terecht ‘een van de scherpste landschapsvisies die ons in de Afrikaansche literatuur bekend zijn’. Het is een bezielde, van hartstochtelijk verlangen vervulde natuurbeschrijving van de Karroo. Gee my 'n koppie in die kaal Karroo
Waar aalwees waghou oor die as-vaal veld
Totdat die droogte breek, en teen die hang
Die vygies juig in een groot kleur-gesang;
- - - - - - - - - - - - -
Gee my die glorie van sonsondergang
As wolke dik lê aan die Westerkim;
Dis goud en purper, pers en diepste rooi
Wat op die hemeltrans word uitgestrooi
Totdat die pragkleur breek, en stilletjies
Versag in teerste blon en karmosijn.
Dis nag in die Karroo. O wonderuur!
De Suiderkruis staan in die sterre-vuur.
Luister - daar skreeu 'n kiewiet; en wild-droevig huil
'n jakkals om drie kraal waar skape skuil.
- - - - - - - - - - - - - -
Gee my die aandblom met haar henning-geur
En gousblomplate wat die heuwels dek;
Neem alles van my weg; maar o,
Gee my die grootse gees van die Karroo!
| |
[pagina 309]
| |
Minder waardeerbaar is Du Plessis' satyrische poëzie, die een beetje kinderlijk-omslachtig aandoet; het mopje over Jonas en de walvisch is bovendien te goedkoop en banaal om werkelijk geestig te heeten. W.J. du P. Erlank, die onder het pseudoniem Eitemal schrijft, bereikt niet in zijn klassiek-epische fragmenten uit ‘Phaeton’ zijn grootste kracht, al boeit ons daarin de ons frisch en levendig voorkomende plastiek, maar in korte gedichten (ook uit die bundel), die in weinige woorden gevoelens van verlangen en ontgoocheling verraden, soms vermengd met een even schrijnende humor, die alle ook in de Europeesche literatuur der laatste halve eeuw en zelfs van nog vroeger niet onbekend zijn, zonder dat hier nu van evidente navolging sprake is. Een voorbeeld daarvan is ‘Die Begrafenis’, dat ons in de sfeer van Beets of De Genestet terugvoert. ‘Is iemand dood? En wie was sy?’ -
'n Vreemd'ling vra en stap verby.
Die bure sug: ‘So'n goeie vrou!
Haar skoonfamilie gaan ook rou’.
Die dokter frons: ‘Dit was nogal
'n Allermoeilikste geval’.
Die predikant, manel en das,
Gebaar: ‘Ja, alle vlees is gras’.
Twee kleintjies, met dik snye brood,
Roep: ‘Omie, onse ma is dood’.
'n Man staar eenkant op die grond
Met twee diep lyne om sy mond.
Alleen in het strijdlied ‘Handhaaf en Bou’ komt plotseling en nationaal enthousiasme te voorschijn: Vasgeroes om jou Boeresiel
Ysterbande van vreemde kultuur -
Hoor die roep wat die lug deurwiel:
Dit is die plek, die dag, die uur.
Grafte van die verlede gaan oop,
Stemme van gister spreek tot jou,
Velde, in Boerebloed gedoop,
Hoor die roep: Handhaaf en Bou.
- - - - - - - - - - -
| |
[pagina 310]
| |
Ongetwijfeld belangrijker is C.M. van den Heever. Hij beleeft het Afrikaansche landschap minder hartstochtelijk, maar dieper dan Du Plessis, meer rustig en beschouwend. Zijn verscultuur doet Nederlandsche invloeden vermoeden. De wijdheid en schoonheid van het hem nauw verwante landschap inspireerde hem tot een aantal gedichten vol peinzend verlangen, aardverbondenheid en een streven naar zuiverende verheldering door een opgaan in natuurmystische aanschouwing. O koele water van die spruit,
waarin ek na my oë kyk,
waarin ek sien hoe swart na agter
die dieptes wyk.
O koele water van die spruit,
ek hoor die wind sag in die riet
van weemoed fluister,
en ek luister
na dié verdriet.
O koele water van die spruit,
ek luister na die teer geluid
van riete wat sag-buigend gaan......
en in die stille dieptes, wyd,
kyk daar 'n mens my peinzend aan
uit die ewigheid......
O koele water van die spruit......
Niet al de poëzie van dezen voorvechter der Zuidafrikaansche cultuur is echter even helder en eenvoudig van beelding. Ook zou het onjuist zijn hem, gezien het bovenstaande gedicht, een narcissistisch individualisme toe te schrijven, dat in het diepe gevoel van gemeenschap met de natuur, welke kenmerkend is voor zijn werk, trouwens een al zeer ongeschikte voedingsbodem zou vinden. Het minst Zuidafrikaansch zijn de gedichten van N.P. van Wijk Louw in zoover men daaronder een minder verfijnd-genuanceerd, subtiel-aesthetisch, maar meer robust en jong levensgevoel begrijpt. Rijke schakeering in vorm en toon drukken hier een individualistisch wezen uit, dat, zooals Dirk Coster niet ten onrechte constateert, ten nauwste verband houdt met en soms sterk beïnvloed werd door geest en vorm van Boutens' verzen. Van Wijk Louw is een zeer begaafd, schoon niet altijd zeer zelfstandig dichter, die te zeer op het Europeesch peil ingesteld is (met alle voor- en nadeelen van dien) om, behalve door het gebruik van zijn taal, ook naar den geest Zuid-Afrikaner te zijn. Intusschen bewijst dit taalgebruik, dat het Zuidafrikaansch, al dan niet met behulp van Nederlandsche scholing, heelemaal niet zoo'n primitief en onhandig instrument is als sommigen wel meenen. Zou het anders mogelijk zijn een niet diep, maar dan toch vloeiend licht en met woorden spelend gedicht te schrijven als | |
[pagina 311]
| |
Seemeeu
Lewe
en sterwe
is swewe
en swerwe
tussen blydskap se wolke
en see van die smart;
iets van die vuurvlieg,
iets van die ster,
en stilte en dood lê weerskant
soos die horison daar ver.
Zijn beste gedicht in deze bloemlezing is ongetwijfeld ‘Gesprek van die dooie siele’. In een treffende tweespraak belijden de ‘doode zielen’ hun wezenlijke eenzaamheid, maar tegelijk hun geloof aan een uiteindelijke, mystische verbondenheid in God. Uys Krige, de samensteller, heeft zichzelf vooral niet vergeten: behalve onder deze vermomming heeft hij hier nog verzen onder zijn eigen naam: Arnoldus Retief, zooals ons heelemaal aan het eind in een ‘Naskrif’ onthuld wordt. Een zelfbewuste, maar jongensachtige bravoure spreekt uit zijn werk en meer nog uit de uitvoerige biografische aanteekeningen, die ook weer afzonderlijk gehouden zijn voor zijn beide ego's. Ook hij is Europeesch georiënteerd, maar dan antithetisch: hij heeft de vooze plekken, de wonden onzer overbeschaafde cultuur leeren kennen en het heeft zijn gevoel van eigenwaarde als vrije Afrikaner, zoon van een krachtig voortrekkersgeslacht, aanmerkelijk bevestigd. Gezien zijn vechten tegen van-alles-en-nog-wat moeten we het maar niet al te zeer au serieux nemen, wanneer hij zegt het Calvinisme te haten, ‘waar dit alles wat jonk, fris, kerngezond en levensblij is, op hardhandig kunstmatige manier wil in die kiem smoor en tot niet maak; en veral waar, vermom, dit wil deurgaan as letterkundige kritiek’. Blijkbaar heeft hij op zijn omzwervingen door Europa nog geen andere vorm van Protestantisme leeren kennen dan enkele door hem gegeneraliseerde ons onbekende Zuidafrikaansche aversies daarvan, blijkbaar ook ondervindt de letterkunde dezer jongeren moeilijkheden met de ‘dominocratie’, welke hier te lande, zij het meer uit vroegere decenniën, niet onbekend is. Kryge's verzen beantwoorden aan de grilligheid, die zijn persoonlijke notities kenmerken. Een treffende evocatie van een ‘Dagbreek’ in Parijs, een pessimistisch lied op ‘Die Wyn’, een vertaling van Villon's bekende ballade ‘pour luy et ses compagnons, s'attendant estre pendu avec eulx’, een gelegenheidsgedicht betreffende zaken van binnenlandsche politiek en een lang episch fragment getuigen van Retief's veelzijdigheid en talent, welke ons nog alles kan doen verwachten. Het zal na het bovenstaande begrijpelijk zijn, dat er niet één voorbeeld is te geven, dat in kort bestek het wezen van zijn poëzie kan karakteriseeren. Daarom alleen enkele van de strofen die genummerd onder de titel ‘Verse’ hier voorkomen en waarin gemakkelijk de geest van Omar den Tentmaker te herkennen valt. | |
[pagina 312]
| |
O boumeesters, die wêreld sing jul lof!
Jul en jul werk moet terugkeer tot die stof:
ieder gebou verbrokkel tog tot sand
- miershoop of swalunes of koningshof.
Jul bou, jul stapel, en jul giet, jul smee:
jul wil jul skeppinge die skoonheid gee
van haelwit donderwolk-kolomme teen die blou
- Maar waar is Babylon, waar Ninevé?
In de poëzie van S. Ignatius Mocke is niet zooveel te vinden van ‘de zware, 17de eeuwsche klank’, waarvan Coster haar beticht en die den dichter ‘aan onzen P.C. Hooft verwant’ zou doen zijn. Hij openbaart zich hier als een eenigszins rhetorisch, vlot versificator, die nog niet zoo veel eigens naar vorm en inhoud te bieden heeft. Een poging tot christelijke aanvaarding in ‘Aan U alleen’ doet nog weinig overtuigend aan. Gemartel door neerslagtigheid en smart,
Deur doelloosheid ontsenu, en gewen
Aan ongeloof wat eie krag misken,
Deur selfveragting honend uitgetart:
O, wie verlos so'n diepgeplaagde hart,
Deur eie wil verneder en gekwel
Deur selfkastyding weder as die hel?
Kan liefde deurdring in so'n nag van smart,
Of hoop bevrydend deur sy doolhof gaan
Met fakkel wat die duisternis verslaan?
In so'n stilte gaan die stem te loor
Van medely wat tot vertroue maan......
Aan u alleen, o Christus, is beskoor
Die reg om tot sy dieptes in te gaan.
Alleen een dusgenaamde ‘Operette’ heeft iets aardigs door haar verweer tegen de recensie-schrijvers, die van de dichters het onmogelijke verlangen. Over de poëzie van W.E.G. Louw, broer van bovengenoemde Van Wijk Louw, is destijds in dit blad uitvoerig gehandeld (Opw. Wegen October 1934 en April 1936). Men vindt hier een aantal gedichten uit ‘Die Ryke Dwaas’, benevens enkele ongebundelde verzen. Zooals Dr. Haantjes indertijd reeds opmerkte, staat hij niet zoo ver van de protestantsche jongeren hier te lande. Al was ‘De Ryke Dwaas’, ook blijkens het hier daaruit opgenomen, een veelbelovend debuut (de dichter verwierf er op 20-jarigen leeftijd reeds de Hertzogprijs mee!), toch mag men verwachten, dat Louw bij verdere rijping belangrijker werk zal geven. Wat hier als ‘ongebundel’ (en dus waarschijnlijk later geschreven) opgenomen is, borduurt voor 't grootste deel op dezelfde motieven voort. Maar in enkele gedichten durft hij ook andere onderwerpen aan, zooals in ‘Apocalypsis’, een zeer geslaagde verbeelding van Johannes op Patmos. | |
[pagina 313]
| |
De bloemlezing wordt gesloten door de eenige vrouwelijke auteur in dit gezelschap: Elisabeth Beyers. Haar gedicht ‘Wat is die wonder......’ moge sterke herinneringen aan A. Roland Holst oproepen (vergelijk hiermee diens ‘Zwerversliefde’ uit ‘Voorbij de Wegen’), in ‘Ek moes deur baie pyn’ en ‘Maria’ treft toch het accent van een persoonlijke en vrouwelijke wijze van ervaren; vooral de objectiveerende verbeelding in het laatstgenoemde gedicht is niet alleen een belofte, maar bevat ook een rijpe vervulling; want dit in paralellen en tegenstellingen voortreffelijk, en toch betrekkelijk eenvoudig opgebouwde gedicht is door zijn menschelijk waarachtige, zich niet in ijdele bespiegelingen verliezende vroomheid een der beste verzen van deze bloemlezing. 'n Engel het dit self gebring,
die vreugde-boodskap en jy het
'n lofsang tot Gods eer gesing,
Maria, nooit uit Nasaret!
Maar toe Josef van jou wou skei
en bure-agterdog jou pla,
het jy kon dink, eenmaal sou hy
die heele wereldskande dra?
Toe jy soms met 'n glimlag langs
jou liggaam stryk...... die stilte in staar......
wis jy met hoeveel liefde en angs
sou hy sy hellevaart aanvaar?
Die nag daar in die stal, geen een
om in jou nood by jou te staan,
het jy geweet dat hy alleen
Getsemane sou binnengaan?
Toe vorste uit die Ooste kom
om nederig hulde te betoon,
wis jy hoe die soldate hom
as koning van die volk sou kroon?
En toe hij in jou arms lê
sy mondjie teen jou volle bors,
het jy geweet dat hy sou sê,
toe dit te laat was: Ek het dors!......
| |
[pagina 314]
| |
Toe dit verby was, en jy met
sy vriend Johannes huis-toe gaan
Maria, vrou van smarte, het
jy toé die boodskap goed verstaan?
Het zal duidelijk zijn, dat bovenstaande opmerkingen niet meer dan enkele critische notities konden wezen, welke een voorloopige oriënteering beoogen te zijn op het gebied der jongste Zuidafrikaansche poëzie; de mogelijkheid is derhalve niet uitgesloten, dat, mede door toedoen van Uys Krige, niet al deze auteurs tot hun recht gekomen zijn. Dit bezwaar is echter minder groot, wanneer men bedenkt, dat de meesten hunner nog jong zijn, zoodat het voor ons voldoende is in hun namen en enkele specimina hunner kunst een voorloopig aanknoopingspunt te hebben gevonden om hun verdere ontwikkeling met belangstelling te volgen. Een te slechte indruk zal men in ieder geval niet krijgen, wanneer men althans de opmerking van hun landgenoot, Prof. M.S.B. Kritzinger (Die Volkstem, 21-VIII-'37) geloof mag schenken, dat Krige er in geslaagd is ‘om die room van die werk van die jonger digters af te skep’. Overzien we het geheel, dan moeten wij onze vreugde erover uitspreken, dat er in het stamverwante land ook onder de jongste generatie een steeds sterker behoefte gevoeld wordt tot cultureele verwerkelijking, i.c. tot het schrijven van poëzie. Dat hierbij een krachtige steun gevonden wordt in de Europeesche, en inzonderheid in de Nederlandsche letteren, is begrijpelijk en wellicht noodzakelijk. Maar evenzeer is het te begrijpen, das deze dichters, sterk door wat zij bereikt hebben, het thans hun taak achten niet (voorzoover dat bij sommigen hunner nog het geval was) te blijven staan bij deze Europeesche scholing, noch het als zoodanig herkende eigene te doen verdwijnen in een al te groote assimilatie aan de Westersche cultuur, maar slechts de noodzakelijkste elementen daarvan eclectisch te gebruiken tot het vormen en versterken van de middelen ter openbaring van wat er in het eigen volk leeft. Want wel staat de poëzie in geestelijke eenheid boven de grenzen van landen en rassen, maar zij ontstaat ook maar niet zoo in de ruimte, doch is gebonden aan bepaalde ‘Bedingtheiten’, ja, kan alleen daardoor tot haar grootste kracht komen. Of en in hoever de voorwaarden daarvoor bij deze jongeren aanwezig zijn, hangt af van hier niet nader te analyseeren en trouwens ook moeilijk te voorziene factoren. De in deze bloemlezing verzamelde dichters zijn, zooals gezegd, voor het meerendeel nog jong en het lijkt mij derhalve vrij dwaas te beweren, zooals Vestdijk deed, dat hun poëzie de Nederlandsche nooit zal ‘overtreffen of zelfs maar nabijstreven’. Zoo deze dichters niet zelf tot de hoogte onzer belangrijkste auteurs zullen stijgen, dan helpen zij toch in ieder geval zulk een stijging voor te bereiden. Laat het ons thans voldoende zijn, dat er daarginds een blijkbaar opgewekt en gedifferentieerd literair leven is, en bovenal, dat de liefde tot de natuur en tot het geboorteland, naast een drang tot waarachtig religieuze bezinning in enkele onvergetelijke verzen vorm gekregen hebben. Wat zou men meer wenschen van een jong land, dat, voor zoover we kunnen zien, aan het begin van een in kracht snel toenemend volksleven staat? |
|