Toen zei Siene, dat ze maar eens weer moesten gáán. -
‘Dan kan Elsje wat slapen!’
Ze liep achter hen aan, de gang door, naar buiten, waar ze hen uitschold, omdat ze zulke dingen vertelden.
Elsje hoorde haar schelden. -
Ze lag wat te kijken naar de gordijntjes voor de bedstee, zooals ze daar al zoo vaak naar had liggen kijken. Even dacht ze, dat ze die gordijnen eens zou moeten wasschen, zoo gauw ze weer op de been was. Toen zag ze alleen nog maar de geborduurde bloemetjes in den rand. Net kleine kopjes leken het. Ze lag er lang naar te staren, en herinnerde zich, dat er vroeger bij haar thuis een spreuk aan den wand hing:
‘STA STIL EN LET OP GODS WONDEREN’.
Als ze soms ziek was, lag ze met half dicht geknepen oogen naar die spreuk te kijken en las:
Stast-il-en-letop-Go-dswonderen.
Er was rond die spreuk een rand van blauwe bloempjes.
Als later haar jongen een beetje ziek zou zijn - hij zou dan zijn eigen bedje hebben, maar mocht, omdat hij ziek was, in haar bed, - ze wist hoe een feest dan het ziek-zijn kon worden - en dan zou hij zoo liggen kijken naar de bloemetjes in de geborduurde gordijn-rand, en die bloemetjes zouden poppetjes zijn, die tegen hem lachten en gezichten tegen hem trokken.
‘Een man met een blauwe trui aan......’.
Daar had zij niets mee te maken en ze kon het niet helpen, dat ze daar niets mee te maken had. Ze had immers pas haar kleine jongen gekregen en over een dag of wat zou Hendrik thuis komen en zeggen......
‘Ja, wat zàl hij wel van jou zeggen, hé?’
Buiten knersten de wielen van wagens - waarvan de voerlui schreeuwden tegen hun paarden - hoog opgeladen met hout, dat ze van het strand hadden gehaald.
Siene was weer in de kamer en zei:
‘Waarom ga je niet wat slapen?’
‘lk kan toch niet altijd slapen’, wilde ze glimlachend zeggen.
Maar toevallig, zag ze Siene in het oude doorgroefde gezicht. - En toen vroeg ze zich af: ‘Zou ze misschien bang zijn, dat Hendrik een ongeluk overkomen is?’
Daarom zei ze: ‘Ja - ik denk, dat ik maar een beetje zal gaan slapen’.
Ze deed alsof ze sliep, doch ze lag klaar wakker en dacht er aan wat ze Siene nu zou kunnen zeggen.
Ze herinnerde zich weer wat 's nachts een man, noodeloos hard, gezegd had, en ze wist nu waarom Siene vanmorgen vroeg wie haar zou moeten helpen met het werk. -
‘Ze weet wel, dat ik van haar niet verlangen kan dat ze alles alleen doet’.
Het kwam niet bij haar op, dat zijzelf geen oogenblik er ook maar aan gedacht had, dat Hendrik mogelijk wel eens niet weer zou kunnen komen.