wijze waarop ik mij over den tweeden zou wenschen voort te bewegen volgt hier nog een en ander.
Niet zelden is de Nederlandsche prozaschrijver als dichter begonnen. Dit begin is zoo typisch, dat men, op zoek naar een algemeen karakteristicum, hier het best aan vast kan knoopen. De overgang van poëzie naar proza hield niet alleen een wijziging van techniek in; bij menigeen is deze overgang trouwens vloeiend - van vers libre naar lyrisch proza - en daardoor technisch onopvallend verloopen. Van meer belang dan de techniek is de mentaliteit, de psychische intentie, waaraan plotseling zoo heel andere eischen werden gesteld. Dit laatste zeer letterlijk op te vatten: tot vervelend wordens toe heeft men omstreeks '26 dichters en essayisten aangespoord om hun ivoren toren te verlaten, hun egocentrisme op te geven, de realiteit en hun ‘tijd’ uit te beelden, etc. Zij hebben dit gedaan, vrijwel massaal, in roerende obedientie. Maar reeds uit zulk een kunstmatigen aanhef zou men een toekomstige mislukking kunnen voorspellen. Wat toch is het geval? Aangenomen, dat het verschil tusschen poëzie en proza inderdaad gelegen is in een grootere mate van ‘egocentrisme’ bij de eerste, heeft men, zoodra het gaat om een stoorlooze evolutie van het eene gebied naar het andere, altijd nog te vreezen voor een dubbelzinnigheid in datgene wat zich tot het ‘ego’ antithetisch verhoudt. De romanschrijver schrijft, men moet het toegeven, in de meeste gevallen over andere personen dan zichzelf; maar, gezien de marktwaarde van romans, vergeleken met die van dichtbundels, schrijft hij ook vóór andere personen dan zichzelf. Vooral waar een proza-beoefening onder de auspiciën van een in bovenstaanden zin dirigeerende kritiek is ingezet, - de tot oordeelen bevoegde kritiek, die voor het besef van den kunstenaar toch minstens een schakel is met het oordeelende publiek! - mag men een verwisseling verwachten tusschen deze beide grootheden. De kunstenaar zal over zijn ‘tijd’ schrijven - over zijn
‘tijdgenooten’, dus, strikt genomen, - op verzoek én voor het geld van diezelfde ‘tijdgenooten’. Zooiets is moordend. De jongeren van '26 hadden met proza moeten wachten tot de kreten om het proza waren verstomd. Met enkele uitzonderingen vertoont hun werk, zooals het thans voor ons ligt, die ééne trek: een product te zijn van de centrifugale kracht, die over den recensent naar den lezer loopt, en die den schrijver allengs van zijn egocentrisme doet afglijden naar de onwaarschijnlijkste