Opwaartsche Wegen. Jaargang 15
(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
H. van der Leek
| |
[pagina 293]
| |
geen positieve verhouding meer. Want, dit is onze tweede overweging, niet alleen de aanschouwelijke werkelijkheid glijdt langzaam aan uit een organische (anthropocentrische) in een technische toestand over - maar ook de mensch zelf wordt door het automatisme der technische levensschema's aangetast, uit zijn centrale plaats verdrongen. Ook in dit feit ligt een der oorzaken van de negatieve gevoelsverhouding der lyriek tegenover het levenstotaal. Zij is daarin met de tijdssituatie homogeen. De lyrische onlust, die alle graden van vermoeidheid tot haat omvat, correspondeert met de nerveuze rusteloosheid van den mensch, die in het levenstotaal zijn plaats niet meer kent. Deze mensch, wien dagelijks nog verzekerd wordt, dat de techniek uitsluitend zijn gelukzaligheid op het oog heeft, voelt zich op een onverklaarbare wijze bezwendeld. Hij heeft van alle technische orde en comfort al lang genoeg, en wordt toch dagelijks gedwongen er steeds meer van te ‘genieten’. Uiterlijk schikt hij zich in het onvermijdelijke, innerlijk is hij moe van deze geluksfabriek. Zie George Duhamel op zijn New Yorksche hotelkamer (Scènes de la Vie Future): hij hoeft maar op een knop te drukken, om alle denkbare ‘service’ te laten aansnellen. Maar neen, hij naait eigenhandig een knoop aan zijn vest en wascht een vuile zakdoek in de waschtafel. Die nacht voor het eerst ‘ging hij weer tevreden slapen’. Natuurlijk, Duhamel badineert. Maar tegelijk treft hij de roos. Want de civilisatie suggereert den modernen mensch zoowel door haar machtsbewustzijn als door haar slaafsche dienstvaardigheid een besef van overbodig te zijn geworden. Niet alleen is het apparaat van slaaf tot heer geworden. Niet slechts laat het hem duidelijk voelen, dat hij steeds meer ‘geleefd wordt’ in plaats van zelf te leven. Het richt dieper schade aan. Het wast aan met een wilde groei als van carcinomeuze cellen, die niet meer te weerhouden of te controleeren is en die het levende organisme gaat overwoekeren. Willen we verstaan, hoe diep dit verschijnsel het bewustzijn verontrust, dan dienen we te analyseeren, door welke tempo's het moderne leven bepaald wordt. Het technisch tempo, d.w.z. de snelheid waarmee door middel van elkaar verdringende uitvindingen de idee van een technisch constructieve samenleving bezig is zich te verwezenlijken, is formidabel snel. Zoo snel, dat het 't heele overige leven in zijn baan meesleurt. Het historisch tempo, de snelheid waarmee de orde-systemen der samenleving zich aan de technische wijzigingen aanpassen, is, hoezeer ook sinds honderd jaar versneld, hopeloos ten achter. Het bestaande wordt niet organisch vernieuwd, maar overwoekerd. De techniseering schept economische en sociale problemen, die de techniek zelf niet kan oplossen. De ontwrichte verbanden laat de techniseering achter als taak voor de sociale en economische politiek. Zoo schept de razende voortgang der ‘civilisatie’, der machine-cultuur een economische, sociale en politieke chaos, die tot in het diepste zieleleven van den huidigen mensch zijn verwarring indraagt. Immers is het historische tempo de reactiesnelheid van de menschelijke geest op steeds haastiger wijzigingen in de structuur van zijn levensverband. En deze reactie-snelheid is afhankelijk van het psychisch tempo, de snelheid, waarmee het bewustzijn en het zieleleven de loop der dingen kan verwerken en assimileeren. Maar het psychisch tempo verdraagt, als biologische constante, geen noemenswaardige verhaasting, zonder dat de mensch geestelijk vernield wordt. (Tayloriseering, Rusland). Zoo verliest de mensch mèt zijn elasticiteit de belangstelling en stompt af. Het bewustzijn verdraagt het moderne trommelvuur van ingrijpende wijzigingen niet | |
[pagina 294]
| |
meer, de belangstelling voor de levenstotaliteit eischt meer geestelijke spankracht, dan de gemiddelde mensch bezit. Tegelijk echter voelt hij zich door de techniek overrompeld,
onder zijn eigen ‘geschiedenis’ als onder een lawine begraven. Het begrip ‘cultuurtaak’ onderstelt oriëntatie in, overzicht en begrip van het cultureele geheel. Waar deze principieel onmogelijk is geworden, voelt de arbeidende mensch geen taak meer, maar botte slavernij. De optimistische gevoelstoon, waarmee de negentiende eeuw lyrisch kon juichen over de mede-arbeid van den enkeling aan ‘het machtige werk der cultuur’Ga naar voetnoot1) is in een begrijpelijk pessimisme omgeslagen bij cultuurdiagnostici als Ortega, Jaspers en Huizinga. De reden van deze matheid ligt diep genoeg: de vooruitgang heeft zichzelf ontmaskerd, de huidige mensch ziet zichzelf op haar beweging voortsnellen naar een onbekende toekomst als een automobilist in een wagen met defecte remmen langs een berghelling. Van dezen bestuurder kan men moeilijk verlangen, dat hij zich op de kaart oriënteert, nota neemt van het landschap en zich ‘psychisch aanpast’ aan zijn situatie. Veeleer is bij hem doodsangst en verlies van alle zekerheid te verwachten. Daarin is hij op eminente wijze met zichzelf alleen. De moderne lyriek verloor haar gevoelsband met de aanschouwelijke buitenwereld, omdat deze voor de schouwende en symbolisch beeldende fantasie steeds ontoegankelijker wordt. Zij trok zich terug in zichzelf. Maar de ontwikkeling van het moderne leven is zoo, dat door de discrepantie van het technisch, historisch en psychisch tempo de oriëntatie op de levenstotaliteit onmogelijk is geworden. Dat beteekent voor een levend bewustzijn, als dat van dichters en denkers, het teruggeworpen worden op zichzelf. Het thema der eenzaamheid heeft thans een andere, huiveringwekkender grond dan aesthetische gevoelsverbijzondering - het is als 't ware metaphysisch geworden. Daarom spreekt Achterberg er anders over dan A. Roland Holst; Achterbergs ‘Het Namelooze’ plaatst de mensch in de absolute leegte: Het namelooze, doelverlatene van dit:
tusschen de menschen in te zijn als een
tusschen de steenen van de straat verloren steen;
o dood getal in leege som alleen.
Zoo zal men Slauerhoff pas verstaan, als men begrepen heeft, wat voor hem ‘cultuur’ beteekende. Zij beteekent niet meer ingeschakeld-zijn, maar vreeselijk alleen-zijn. Niet meer taak, maar verdoemenis. Niet meer in het midden zijn, maar als Lucifer door een grenzelooze duisternis vallen. Hoe komt de mensch, die op ‘cultuur’ is aangewezen als zijn levensfundament tot deze diepe vertwijfeleing? Wat is de verhouding van cultuur en bewustzijn? In deze verhouding treft ons ten eerste een oorsprongsrelatie. De cultuur is een schepping van de geest. De zin van deze schepping is zekerheid tegenover de natuurgebondenheid van den mensch. De natuur is primitief gezien chaotisch. Gebondenheid aan de natuur beteekent dus afhankelijkheid van het toeval. Aardsche levenszeker- | |
[pagina 295]
| |
heid is slechts gegarandeerd, waar niet de natuur over de geest, maar de geest over de natuur heerscht. Zoo schiep zich de primitieve mensch technisch denkend de terp, de paalwoning en de dijk tegenover de onberekenbaarheid van wind en water. Zoo wapent zich de cultuurmensch tegen de verbijstering, waarin hem het bewuste staan in 't ondoorgrondelijk Al werpt, met filosofie. Alles wat tusschen deze primitiefste en subtielste vormen van zeifhandhaving in ontstond aan cultureele schepping, heeft de zin van ‘levensverzekering’ door geestelijke heerschappij. Maar heerschappij is alleen mogelijk door oriëntatie, plaatsbepaling, controle. Dat een bepaalde zijde der cultuur, de techniek, van beveiliging tot bedreiging kan worden, bewijst de technische oorlog. De technische waarden noemt Duhamel daarom ‘omkeerbaar’. Cultuur berust volgens hem alleen op ‘onomkeerbare’ waarden’, d.w.z. geestelijke en zedelijke. Deze zouden zich niet tégen, den mensch kunnen richten. Dit geloof is het laatste bolwerk van de humanistische menschbeschouwing. Ook dit bolwerk is niet meer houdbaar. We zagen reeds, dat het technisch tempo een alledaagsche levensoriëntatie on mogelijk heeft gemaakt. De psychische aanpassing, die voor oriëntatie noodig is, moet bij het technisch tempo achterblijven, omdat het bewustzijn geen mechanische grootheid is. Het gevolg daarvan is, dat de snelheid der gedwongen her-oriëntatie in het moderne historische verloop omgekeerd evenredig is aan haar grondigheid. Standpunten worden ongekend snel achterhaald. Wat gister gold, politiek, economisch, sociaal, technisch - geldt heden niet meer. Een standpunt betrekken beteekent dus achterblijven, gedésoriënteerd zijn. Met de gang der historie mee-ijlen beteekent geen standpunt hebben, doch alleen vaart (vitalisme!), d.w.z. eveneens gedésoriënteerd zijn. Maar dit behoeft toch niet het vormen van geestelijke en zedelijke standpunten te verhinderen? Dit zou gelden, wanneer de geest naar zijn existentie als heteronoom werd opgevat, d.w.z. bepaald werd vanuit een Absoluutheid buiten geest, leven en cultuur. Maar in het humanistisch denken, d.w.z. ons cultureel denken, is de geest autonoom, hij wordt vanuit zichzelf bepaald. Het is met de verhouding van geest en cultuur als met een bosch op een berghelling. Beginnend met een enkele boom heeft het bosch de kale rots bedekt met de humus, waarin het wortelt. Zoo heeft de geest de cultuur geschapen, mèt zijn autonome wetenschap, ethiek en religie, d.w.z. zijn existentieele grondslagen. Maar tegelijk wortelt nu de geest in zijn eigen cultuur, zij is zijn dagelijksch brood geworden en de grond van menschelijke zekerheid. Cultuur en geest zijn in humanistische zin voor elkaar noodzakelijk als lichaam en ziel. Denken we ons in, dat er op de berghelling een aardverschuiving plaatsvindt, dat de humusbodem in de afgrond stort - dan gaat het bosch mee. Zoo is het met de cultuur gesteld: de techniseering ontwricht de cultureele samenhang, de cultureele ontwrichting sleept den geest mee. De geest kan zich niet langer in de cultuur oriënteeren, hij is verdwaald in zijn eigen schepping, d.w.z. in zichzelf. Daarom leven we niet in een ‘crisis van overgang’ - maar in een ‘crisis der grondslagen’. Door deze fundamenteele crisis zijn inderdaad wetenschap, kunst, filosofie en ethiek getroffen. Niet alleen theoretisch (relativiteit), maar tevens practisch (nationaalsocialistische ideologie). De grondpositie van de humanistische geest-beschouwing (geest is God in ons) heeft het demonische uit de levenswerkelijkheid verbannen. Dit demonische treedt thans te voorschijn. Als demonie der techniek, die van slaaf tot tyran is geworden, den mensch beheerscht, | |
[pagina 296]
| |
zijn geschiedenis maakt en zijn toekomst bepaalt. Als demonie der autonome rede, die gedwongen is de zelfgekozen weg noodlottig ten einde toe af te leggen, waar zij haar eigen grondslagen moet vernietigen in relativisme. Cultuur en bewustzijn zijn als schering en inslag dooreengeweven, de vernietiging van het een beteekent ‘schicksalhaft’ de ondergang van het ander. Daarom is de eenzaamheid van den huidigen mensch veel verschrikkelijker dan die van den mensch der Romantiek. Deze voelde zijn godverlatenheid subjectief temidden van de ‘natuur’ (Werther) - maar hem stond de uitweg naar een allesbelovende cultuur nog open (Faust). De huidige mensch voelt zijn godverlatenheid subjectief èn objectief - geest en cultuur beide zinken onder hem weg. De cultureele toekomst is instede van een haven zijn diepste schrikbeeld. - In zulk een wereld heeft een litteratuur, een dichterschap, die ‘uit zichzelf’ leven, d.w.z. bewust of onbewust autonoom existeeren, slechts de keus: of de huidige werkelijkheid, de cultureele en de geestelijke, volstrekt negeeren, of haar volmaakt afbreken en de sprang in de afgrond doen - of zich in de bedwelming van de grondelooze droom verliezen. Het eerste is de practijk van literaten en amusementsromanciers, het tweede zien we geschieden bij heroieke figuren als SlauerhoffGa naar voetnoot1), het laatste bij aestheticisten, dus vooral in een epigonistische lyriek. Tot dusver hebben we in de bepaling van lyriek tot tijdssituatie de cultureele omgeving grondig moeten onderzoeken. We vonden dit cultureele gegeven. Ten opzichte van onze christelijke lyriek zullen we nog één laatste schrede moeten doen: haar pretentie vergelijken met haar zijn. |
|