Opwaartsche Wegen. Jaargang 15(1937-1938)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 289] [p. 289] [Gedichten van Jac. van Hattum] Jac. van Hattum De engel De Wereld - en de witte zuilen breken en apen sleuren torso's naar het meer; een engel is op aarde neergestreken, schroeide de vleugels - keerde haastig weer, en heeft zijn glans verblindend uitgegoten over metaal, dat naderende was: quadrilles, bliksemsnel omhoog geschoten, een Hemeling bedreigende met gas en vlam - en nauw de mens ontkomen, geschroeid de veren en de voeten wond, zag hij omlaag de wijze, oude bomen, de gletscher, waar de bergstroom oorsprong vond, de kleine hutten met de zware stenen, de wijde zeeën en het blinkend strand, de steppepaarden op hun ranke benen, de dorre kusten en het achterland, slechts één ding boos, van goddeloosheid dronken, de mens, en van zijn oorsprong afgedwaald, en in zijn oren bleef dat éne ronken van wapentuig, dat hem had achterhaald, den Hemeling, den smartelijk ontwende, die welbehagen had in 't mensenkind, die zag, dat plant en dier z'n herkomst kende en enkel mensen waren trots en blind. [pagina 290] [p. 290] Jac. van Hattum De krankzinnige Wat gaf ik niet naast hem gerust te zijn; - maar, wat te geven viel, werd nagelaten - hij bleef die avond opgewonden praten en scheurde brief na brief tot snippers fijn. Hij rekend' af met z'n voorbij geluk. ‘Hoor jij die poes ook in mijn hersens spinnen?’ Hij luisterde, totdat zijn herbeginnen met scheuren mij bevrijdde van die druk. Want niet zo angstig kon 't vernietigen zijn, dan 't luisteren naar wat alleen hij hoorde: de kleine poes, die soms haar nagels boorde en samenkrampte in 't verziekte brein. Ook sloeg hij wel zijn handen aan het hoofd en gilde luid: ‘Hoor je die kat miauwen?’ hij zag mij aan, riep dan: ‘Ken jij de vrouwen? Heb jij ook eenmaal in 't geluk geloofd? O, God, o, God, daar zijn die nagels weer’. Dan doofde 't licht in die krankzinnige ogen; 't beweeg der handen werd een macht'loos pogen; de brieven vielen aan zijn voeten neer. ‘Wat ben ik moe, mijn God, wat ben ik moe.’ Zacht kwam zijn vrouw - de vrouw - 't vertrek nu binnen; en, eer zijn mond het vloeken kon beginnen, droeg zij hem snel de and're kamer toe. [pagina 291] [p. 291] Jac. van Hattum Mijn gedichten Woorden tussen ons en woorden, waar geen sylbe van verstomt; strekkend tussen verste boorden, en geen roep, die over komt. En geen sein, dat wordt vernomen, sindsdien Gij besloten zijt, niet de oever na te komen, in Uw starre zekerheid. En geen krans, door mij gewonden, dreef Uw verre zomen toe; elke vogel, uitgezonden, keerde tilwaarts, wond en moe. De bedachte, teêre dingen maakten nooit Uw hardheid mild, en mijn onafwendbaar zingen hebt Gij niet voor U gewild. Door niets kon ik U verplichten tot het meest bescheiden part, dingende, in mijn gedichten, naar de schaduw van Uw hart. Vorige Volgende