Tusschen Ploeg en Sikkel, verzen van het land, door Willem de Mérode. Bosch en Keuning, Baarn, z.j. (Libellenserie No. 137).
De weer ontwaakte belangstelling voor het eigene van bloed en bodem moge elders ten gerieve van politiek barbarisme uitgebuit worden, toch is het goed, dat een bezinning op het volkseigene ons weer zaken onder oogen brengt, die ten onrechte wat al te veel buiten onze opmerkzaamheid en waardeering geraakt zijn. De uitgave van bovengenoemd boekje is ongetwijfeld te zien in verband met deze tijdssymptomen. Het is de vraag, of het anders wel verschenen zou zijn. Want het bestaansrecht van dit bundeltje ligt in een buitenpoëtische opzet; en het gemis van een innerlijk-aesthetische motiveering van deze samenlezing wordt nog geaccentueerd, doordat deze verzen in onderling zeer uiteenloopende tijden geschreven en gedeeltelijk ook gepubliceerd werden. Zoo komt het, dat er geen eenheid van stijl is: men vindt er zoowel de vroegere De Mérode als de latere, zoowel zijn emblematische gedichten als zijn enkel-beeldende, zoowel zijn weelderige als zijn sobere verzen.
Intusschen zijn deze bezwaren maar gering. Immers geven deze stijlverschillen den lezer, die zich de moeite getroosten wil ze uit de niet chronologische volgorde op te sporen, in een kort bestek niet alleen een indruk van De Mérode's ontwikkeling en mogelijkheden, maar ook bieden zij hem een boeiende verscheidenheid.
Is het in de oudere gedichten (‘Biddag’, e.d.) nog De Mérode, die den boer en zijn leven beziet, in later werk komt de boer, om zoo te zeggen, meer zelf aan het woord. Van een veel objectiever visie uit, want zich geheel aanpassend bij zijn onderwerp, zet de dichter hem recht en sterk ons voor oogen, als in hout gekorven (hierbij denke men vooral niet aan de houtsneden, die dit boekje zoo deerlijk ontsieren!). Aldus werden ‘Het Stamboek’, ‘Familiedag’, ‘De nieuwe Knecht’, e.d. prachtige voorbeelden van De Mérode's groot dichterlijk vermogen.
In deze verzen krijgt de boer voor ons gestalte, niet geïdealiseerd en ook niet belast met overdreven hartelijke bijbedoelingen, maar als type van den Nederlandschen, bijna schreef ik: Groningschen boer, met al zijn standsgevoel, gezegende aardverbondenheid en eenvoudige vroomheid, maar ook met zijn hardheid, berekenende geest en materialisme. Een der voorwaarden voor deze voortreffelijke karakteriseering moet wel liggen in het feit, dat de dichter de menschen kent, die hij beschrijft, zooals ook zijn rijke woordenschat in het gebruik van vaktermen getuigt.
G.K.