| |
| |
| |
Roel Houwink
Christenheid en christendom
ANTON VAN DUINKERKEN, Verscheurde Christenheid. Hilversum, Paul Brand's Uitgeversbedrijf, 1937. |
MENNO TER BRAAK, Van oude en nieuwe Christenen. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1937. |
De tegenstelling, door Kierkegaard tusschen christenheid en christendom gemaakt, zal ons tot uitgangspunt moeten dienen bij het noteeren van enkele opmerkingen met betrekking tot de hierboven genoemde boeken van Anton van Duinkerken en Menno ter Braak. Het is niet de bedoeling daarbij deze tegenstelling als een soort wig te gebruiken die een antithese formeert tusschen ‘geloovige en’ ‘ongeloovige’ christenen. Zij dient ons slechts om binnen het kort bestek, waarop wij aangewezen zijn, de problematiek, die deze boeken opwerpen, zoo zuiver en concreet mogelijk te stellen.
Wat is de beteekenis van een zoo radicale onderscheiding als Kierkegaard tusschen christenheid en christendom maakte? Deze: dat ons helder voor oogen blijft staan, wanneer wij over God spreken en wanneer Gòd over ons spreekt. Al wat te doen heeft met òns spreken over God, behoort tot het gebied der christenheid; doch al wat Gòds Woord over ons betreft, is christendom. Met andere woorden: het gaat hier over twee ‘werkelijkheden’, die niet - nergens! - in elkander schuiven, maar waartusschen de Openbaring een ondoordringbaar rookgordijn gehangen heeft.
Wie niet in deze ‘paradox’ gebleven is, maar haar dialektisch karakter verstaat, begrijpt nu ook, waarom deze onderscheiding noodzakelijk is, zoodra het christelijk geloof als een fundamenteele vraag in het geding wordt gebracht, gelijk in bovenstaande boeken geschiedt. Dan immers moet principiëel en volstrekt onderscheiden worden tusschen wat wij (als christenheid) gelooven, half-gelooven en niet gelooven en de absolute ‘pretentie’ van het christendom, niet als ‘leer’, noch als ‘godsdienst’, maar als op grond van het Evangelie reeds nu aangevangen, totale wereld- (en mensch-!) vernieuwing. Tusschen alle menschelijk gelooven en deze werkelijkheid gaapt een kloof, die van ons uit nimmer kan worden overbrugd.
Wanneer deze dingen bij een discussie over het fundamenteele van het christelijk geloof over het hoofd worden gezien, kan alleen een heillooze verwarring daarvan het gevolg zijn. Dat blijkt reeds aanstonds bij een beschouwing van het boek van Anton van Duinkerken, dat om twee fundamenteele vragen draait: de eenheid der christenheid en in samenhang daarmee: de Reformatie.
| |
| |
Van Duinkerken bekijkt deze zaken - dat is zijn goed recht - van Katholiek standpunt en hij doet dat op een zoo openhartige en breede wijze - dat is zijn (niet geringe!) verdienste -, dat het mogelijk is met hem een gesprek te voeren, dat niet in hermetische formules behoeft vast te loopen. Wij kunnen daarover hier slechts een enkele opmerking maken, maar wij hopen, dat vele jongeren dit boek ernstig bestudeeren en overwegen zullen en dat zij het enghartig anti-papisme, zooals dit in sommige kringen onder ons nog welig tiert, resoluut op zij zullen zetten, opdat er tusschen de Katholieke en de Protestantsche Jongeren een verhouding mogelijk wordt, die vrij is van ressentiment. De onbevooroordeelde lectuur van Van Duinkerkens boek kan daar zeer veel toe bijdragen, wanneer men den moed heeft de werkelijke situatie onder oogen te zien en zich te verlaten op de levende kracht van zijn geloof.
Van Duinkerken formuleert aan het einde van ‘Verscheurde christenheid’ de oecumeniciteit als ‘herstel van de katholieke geloofseenheid’ en zegt even later (naar aanleiding van het verlangen binnen de Protestantsche kerken naar geloofseenheid): ‘Den ernst en de oprechtheid van dit verlangen mogen wij niet betwijfelen. Ze zijn te duidelijk. Toch zal men zich bewust moeten blijven, dat de hereeniging niet het Concilie van Trente, doch het feit van de Reformatie ongedaan heeft te maken’. (Spatieeringen van mij, R.H.). Het is duidelijk, dat hiermee precies aan het fundamenteele van beide vragen voorbij wordt geredeneerd Met andere woorden: dat de schrijver in laatste instantie de oecumenische beweging als een ‘taktische’ vraag der christenheid ziet en de Reformatie als in hoofdzaak een ‘kerkhistorisch’ probleem. Welnu: wij kunnen bij voorbaat vaststellen, dat op dit punt het gesprek wat ons betreft, stokken moet. Want de oecumenische beweging moge ‘een taktische zijde’ hebben en velen mogen er niet anders in zien dan dit en haar daarom òf luide toejuichen òf als een bedenkelijk symptoom van geestelijke verslapping beschouwen, maar daarmee is het wezenlijke ongezegd gebleven. Het wezenlijke in zake de oecumenische beweging is, dat zij verstaan wordt als gehoorzaamheid aan het gebod der liefde, dat het hart vormt van het christendom. En wij meenen, dat de taktische vanzelfsprekendheid van een christelijke eenheidsbeweging juist in dezen tijd evenzeer duidt op een ‘duidelijk’ bevel als op een ‘duidelijke’ waarschuwing om eigen belang en Goddelijk gebod niet te verwisselen. Dit laatste ziet, naar ons voorkomt, Anton van Duinkerken over het hoofd.
Iets dergelijks geldt ten opzichte van des schrijvers standpunt ten aanzien van de Reformatie. Het ‘feit’ der Reformatie kan niet ongedaan gemaakt worden; het concilie van Trente is daarentegen voor herziening vatbaar. Doch dit is van secundair belang en behoort min of meer tot de vragen van taktiek. Belangrijker is de interpretatie van een feit als de Reformatie (de tweede groote scheuring van het Lichaam van Christus). Accepteert men dit inderdaad: de Reformatie een scheuring van het Lichaam van Christus? Of blijven de Protestanten en de Katholieken elk bij hun ‘Greuel-märchen’ der historische symptomatiek? De Protestanten (op z'n fatsoenlijkst) bij een vervallen geloofsgemeenschap en de Katholieken (idem) bij een hyper-individualistischen Luther? Tot het einde der dagen zal men elkander dan met deze en soortgelijke verwijten als met zeemelappen om de ooren kunnen slaan.
| |
| |
Wij hebben in het bovenstaande twee punten aangestipt, waarop Van Duinkerkens boek voor ons in fundamenteelen zin onaanvaardbaar is. Daarmee echter - het zij nogmaals nadrukkelijk vastgesteld - wil niets worden afgedaan aan de groote en hartelijke waardeering, die wij voor de ernstige en oprechte poging hebben, welke hier wordt gedaan om de oorzaken en gevaren onder oogen te zien, die de hedendaagsche situatie der ‘verscheurde christenheid’ betreffen.
Niet minder ernstig en oprecht is zeker de poging, die Menno ter Braak in ‘Van oude en nieuwe christenen’ doet om zich rekenschap te geven van zijn verhouding tot het christendom. En wij zijn zoozeer overtuigd van deze ernst en oprechtheid, dat het ons moeilijk valt niettemin Ter Braak er op te moeten wijzen, dat hij zich met volstrekt onvoldoende middelen aan het werk heeft gezet. Wij zullen dat met enkele voorbeelden aantoonen.
Op blz. 112 zegt de schrijver: ‘Voor ons is het christelijk geloof geen probleem meer; wij hebben afgerekend met iedere christelijke waarheidspretentie; wij staan tegenover het christendom als godsdienst even onverschillig (en even intellectueel nieuwsgierig bovendien) als tegenover het Boeddhisme’. (Spatieering van Ter Br.). Op blz. 122: ‘Als het christendom niet meer sporen had achtergelaten dan zijn leer, dat web van termen van Paulus tot Adler, dan zouden wij onder homerisch gelach voorbij kunnen gaan en ons tevreden stellen met het uitwijken voor ontbindingsgeuren; maar het christendom heeft barbaren gedrild en den dril van voorgeslachten schudt men niet af op de wijze der poedels’. Tenslotte op blz. 133: ‘De zuiverheid van het christendom zou alleen daarom al geen probleem meer voor ons kunnen zijn, omdat de basis van alle christelijk geloof: de hiernamaals-illusie, is weggevallen’. Wanneer men hier dan nog aan toevoegt, dat Arthur Drews de eenige theoloog is, die de schrijver schijnt te kennen (zijn boek ‘Die Christusmythe’ noemt hij ‘een der zakelijkste en zuiverste boeken over den naïeven theologenzwendel met de vermeende historiciteit van een tot Zondagsschoolheld afgetakelde Jezus’; blz. 118), is de maat van Ter Braaks elementair gemis aan kennis in zake ‘het christendom’ wel vol.
En toch...... laat ons voorzichtig zijn; want ook met kromme stokken - zelfs als ze zóó potsierlijk krom zijn als Ter Braaks voorstelling van het christendom! - kunnen ferme, rake klappen worden uitgedeeld en...... klappen, die wij, die de pretentie hebben van ons ‘christenen’ te noemen, ruimschoots hebben verdiend. Hier volgen er enkele: (voor de ‘humanistische’ christenen) ‘Zij bestelen het christendom, al verwerpen zij het om zijn stelligheid, want van het christelijk hiernamaals dragen zij heimelijk de resten mee, kinderlijk verheugd, dat zij den christelijken hemel vervaagd hebben tot een ideaal van ‘algemeene menschelijkheid’ (blz. 115); (voor de theologen): ‘Zij weten zooveel van de leer, dat er bij hen voor werkelijke verwondering over de aanwezigheid van het christendom naast andere (en zeker niet slechtere) heilsleeren geen plaats meer overblijft’ (blz. 117); (voor ons allemaal): ‘Het christendom wordt anthropologie, wordt sociologie, wordt physiologie en psychologie, wordt biologie: ziedaar een tragische factor in het christendom voorzoover het godsdienst is, en dus absolute waarheid pretendeert te zijn’ (blz. 124).
Men vraagt zich misschien af, hoe het mogelijk is met een zóó krommen stok zóó raak
| |
| |
te slaan? Daarop moet het antwoord luiden: Wie een hond wil slaan, kan altijd wel een stok vinden. Want: Ter Braak wil slaan, hard en fel. En ‘de hond’, dien hij slaan wil, is de vrijzinnig-christelijke geloofsconceptie, waatmee hij opgegroeid is. Deze geloofsconceptie heeft zich aan hem vastgebeten en hij wil zich los slaan, zich los ranselen desnoods. Dat er naast deze geloofsconceptie nog een andere christelijke levenswijze is, ontgaat hem; moet hem noodzakelijk ontgaan, omdat hij die levenswijze alleen maar zien kan door den bril van de vrijzinnige geloofsconceptie uit zijn jeugd. Want dat is het merkwaardige en in zekeren zin paradoxale van Ter Braaks positie, dat hij zichzelf met zijn eigen wapenen bestrijdt. Hij bestrijdt de vrijzinnige conceptie van het christendom met materiaal, dat hij nergens anders aan ontleend dan aan de vrijzinnige conceptie van het christendom zelf...... dat hij bestrijdt. Wij willen dit aan twee punten nader demonstreeren.
Allereerst de kardinale fout, dat de basis van alle christelijk geloof hiernamaals-illusie zou zijn. (Ter Braaks betoog staat en valt met deze these, waarvan de onjuistheid kan worden aangetoond door een simpele verwijzing naar de tekst van het Oude en Nieuwe Testament, hoe vaak ook - wij geven dit onmiddellijk toe -‘vrijzinnige’ zoowel als ‘orthodoxe’ stichtelijkheid hier den leek op een dwaalspoor kan brengen; maar...... Ter Braak had niet ‘als leek’ op deze wijze over het christendom behoeven te schrijven). Deze kardinale fout was alleen mogelijk bij een geloofsconceptie zonder eschatologisch moment. Wij laten nu verder daar de kwestie, dat alleen een leek het eschatologische te goeder trouw met het ‘generzijds’ kan verwisselen. En zulk een geloofsconceptie bij uitstek is de vrijzinnige. Het is zonder meer duidelijk, dat in een dergelijk geval, waar het eschatologisch moment aan het christendom onttrokken wordt, het christendom zelf van zijn basis wordt beroofd en volkomen in de lucht (van philosophische en psychologische speculaties!) komt te hangen. Dit ontwortelde, geätrophieerde christendom nu is het, dat Menno ter Braak met een soms wellustige felheid bestrijdt en in zijn verblinding houdt hij dit voor het christendom. En deze verblinding komt hieruit voort, dat hij geen andere mogelijkheden ten opzichte van het christendom kent dan het alternatief: ‘aarde’ - ‘hemel’; ‘leven’ - ‘dood’; ‘stof’ - ‘geest’. In dit dualisme verstrikt hij zich. Hij houdt het voor ‘christelijk’ bij uitstek (is daarin niet de eenige!), maar als hij behoorlijk theologisch onderlegd was, zou hij geweten hebben, dat dit dualisme juist typisch ‘onchristelijk’ is, een zuiver ‘helleensch’ insluipsel in menige dogmatische verhandeling.
Daarom komt er ook geen enkele van de wezenlijk eschatologische waarden als ‘Godsrijk’, ‘Opstanding’, ‘Christus’ in Ter Braaks beschouwingen voor.
Het tweede punt betreft de historiciteit van Jezus. Ook deze vraag vermag Ter Braak niet anders dan in vrijzinnig perspectief te zien (dit bewijst reeds het uitnemend belang, dat hij aan dit ‘probleem’ hecht, waarmee zijn ‘geloof’ - naar hem dunkt: vanzelfsprekend! - staat en valt). Zijn ‘zekerheid’ in dezen weet het niet verder te brengen dan tot de - inderdaad! - ‘simpele evidentie’, dat ‘bij de historische loterij Christus’ (hij bedoelt: Jezus als Christus!) uit de bus kwam en niet zijn concurrent’ (blz. 120). Dat deze ‘evidentie’ geen ‘geloof’ dragen kan, behoeft, naar het ons voorkomt, niet nader te worden betoogd.
Het is jammer, dat Ter Braak de lectuur van Kierkegaards ‘Einübung im Christentum’ ontgaan is. Hij had daar op blz. 20 de volgende ‘zwendelarij’ kunnen lezen: ‘Kann man
| |
| |
aus der Geschichte von Christus etwas zu wissen bekommen? Nein. Warum nicht? Weil man von ‘Christus’ überhaupt nichts ‘wissen’ kann. Er ist als ‘Christus’ das Paradox, der gegenstand des Glaubens, nur da für den ‘Glauben’. Alle geschichtliche Mitteilung aber ist Mitteilung von ‘Wissen’; also kann man aus der Geschichte nichts von Christus zu wissen bekommen. Denn bekommt man von ihm etwas, viel oder wenig, zu ‘wissen’, so ist er nicht der, der er in Wahrheit ist. Man bekommt so etwas anderes von ihm zu wissen als was er ist, bekommt also nichts von ihm zu wissen; oder man bekommt etwas Unrichtiges von ihm zu wissen, wird betrogen. Die Geschichte macht Christus zu einem anderen als er in Wahrheit ist. Bekommt man also aus der Geschichte viel von ‘Christus’ zu wissen? Nein, von ‘Christus’ nichts, soviel die Geschichte von ihm erzählt; denn von ihm kann man nichts ‘wissen’, er kann nur ‘geglaubt’ werden.
Voor een historicus, gelijk Ter Braak van huis uit is, is het misschien niet aangenaam de relativiteit der geschiedenis zoo ad oculos gedemonstreerd te krijgen, maar dat is nu eenmaal onvermijdelijk voor dengeen, die zich, als rechtgeaard Nederlander, in het wespennest der ‘theologie’ gewaagd heeft. En misschien wordt het hem hierdoor toch ook wel duidelijk, dat er aan ‘de historiciteit van Jezus’ nog kanten zijn, die door de vrijzinnige theologie niet worden geraakt en die ‘het probleem’ in een vlak plaatsen, waar het gansch zijn problematiek verliest.
De ‘christelijke discipline’, die Ter Braak als de levend gebleven inhoud van het christendom beschouwt, nadat het geloof (de leer-vorm!) verloren is gegaan en die hij gerealiseerd ziet in de principes der ‘honnêteté’, karakter en menschelijke waardigheid (‘de eenige teekenen van bereiktheid, van werkelijke cultuur, die ik heb kunnen erkennen’, blz. 272) vormt dan ten slotte het eenige positieve restant, dat zijn boedelbeschrijving van het christendom hem opgeleverd heeft. En zie, hieruit blijkt, dat hij aan het eind zijn stok toch op den rug van den hond in stukken geslagen heeft zonder dat het dier tot loslaten te bewegen was. Want wat de kriteria ‘honnêteté’, karakter en menschelijke waardigheid aangaat, dit zijn volstrekt geen ‘christelijke’ kenmerken, omdat zij niet aan een stand of klasse gebonden zijn, gelijk de schrijver op blz. 272 meent. Het zijn principes van een algemeene humane ethiek, die men o.a. in het Romeinsche natuurrecht weervindt en waar uitteraard de christen niets tegen hebben kan dan alleen, dat hij, een weinig wetende wat er in den mensch is, hun vaagheid vreest, wanneer het op concrete beslissingen aankomen gaat.
Ter Braak immers vergeet, dat wat hij ‘honnêteté’, ‘karakter’, ‘waardigheid’ noemt, door anderen niet zoo behoeft te worden genoemd en dat, voor het geval hij vast mocht houden aan zijn opvatting van deze begrippen, slechts de dictatuur van Ter Braak voor de dictatuur van...... (vult uw lievelings-dictator maar in!) in de plaats is gekomen, tenzij Ter Braak bij zichzelf begeert te blijven staan; maar dan vragen wij ons toch af, waarom hij er zoo bijzonderen prijs op stelt die kriteria als ‘christelijk’ te doen gelden? De schrijver zegt wel op blz. 129 van zijn boek, dat hij het woord ‘christendom’ slechts gebruikt, zoo lang het hem dienstig kan zijn, doch hij kan ons toch kwalijk met dit kluitje in het riet sturen, wanneer wij hem vragen naar de laatste motieven van zijn gedachtengang. Intusschen heeft Ter Braak op deze vraag wel degelijk een antwoord gegeven; een antwoord dat heel scherp de ernst en oprechtheid van zijn boek in het licht stelt. Het is te vinden
| |
| |
op blz. 248 en luidt: ‘De waarheid, die men niet dragen kan, werpt men immers van zich af door tegen den brenger dier waarheid te wrokken!’ En hij vervolgt: ‘Onder dit perspectief bestaat er geen enkel principiëel verschil tusschen den geloovigen christen en den wetenden marxist’. Doch zoover behoefde Ter Braak werkelijk niet te specialiseeren, want onder dit perspectief bestaat er evenmin een principiëel verschil tusschen hem en ons. Zijn ‘sarcasme’ en onze ‘vroomheid’ vinden elkaar tegenover den brenger van deze ondraagbare waarheid op dezelfde plaats.
Een laatste opmerking: laat dit ‘sarcasme’ ons niet weerhouden Ter Braaks boek met groote aandacht te lezen. Zijn kritiek op ‘ons’ christendom moge hardvochtig zijn, bijna altijd is zij raak. En zij leert ons helder en klaar omlijnd zien, dat er een duizelingwekkende afgrond gaapt tusschen datgene wat wij over God zeggen en het woord, dat God spreekt over ons, in het bijzonder, waar het de verhouding betreft tusschen christendom en cultuur. De vermening van deze twee grootheden, die op naam staat van de gansche chistenheid, hetzij Katholiek, hetzij Protestant, is zeker één der voornaamste, zoo niet de eenige, oorzaak van de daemonische verwildering, die zich van de wereld, waarin wij leven, heeft meester gemaakt. In deze dingen, meer dan in eenige andere, moet gesproken worden van een verraad en een vervalsching van het christendom door de christenheid ‘zóó’ christelijk, dat de Antichrist kan optreden als zijn welsprekendste apostel’ (blz. 154) en waarvan het einde niet anders zijn kan dan ‘het absurde bacchanaal van den Cycloop waaraan wij niet willen gelooven, omdat wij de christelijke hoop nog hebben toegelaten in onze gevoelswereld’. (blz. 282).
|
|