was. Ze knuffelde broertje's omhooggestoken knuistjes, ze lachte tegen hem met haar groote oogen, en ze had hem al heel vlug en handig verzorgd, voordat tante Marija haastig kwam binnenloopen om dit te doen. Tante Marija vond het goed, en Kalliopi deed het verder die dag en de volgende.
Er brak nu een andere tijd aan voor haar. Het was druk in huis; de tantes en de vrouwen in het dorp hadden moeders werk overgenomen. Kalliopi kleedde 's morgens vroeg Adraste en Janoela aan, ruimde de kamer op, wiegde Vangeli, gaf hem de melkflesch. Ze maakte Anja de geit achter het huis aan een stevige plok vast, en ze keek onder de struiken of de kippen gelegd hadden. Ze probeerde zelfs, het kapotte ezelstuig dat vader in een hoek van de stal gegooid had, met kleine touwtjes voor hem te herstellen. En ze waschte zich weer, kamde het welige haar uit haar gezicht weg, trok op tijd een schoone jurk aan. Tante Marija en de oude iatré prezen haar. Vader ook, en dit vond Kalliopi het prettigste van alles. Ze hoefde niet naar school. Ze was moeder nu. Ze deed en praatte tegen Adraste, Janoela en Sarka zooals moeder. En ze probeerde het vader naar de zin te maken met allerlei kleinigheden, zooals moeder.
Ze zag heel goed dat vader verdrietig was. Maar ze vroeg nooit naar moeder. Moeder lag in Athinas in 't ziekenhuis en werd goed verzorgd. De knappe iatré in Athinas zou haar wel beter maken, en voor de rest dacht Kalliopi er niet veel over.
Zoo ging de zomer voorbij.
Het begon te waaien. De olijven stonden te schudden en te ruischen om het huis. De regenvlagen sloegen tegen de ruiten. Alle paden waren modderig, en het hout was binnen. Vader ging nu minder uit. 's Avonds deed hij de luiken vroeg dicht, zette zich op zijn bankje, stopte zijn pijp en keek in de vlammen. Maar hij vertelde geen sprookjes: hij zag bleek en zei niet veel.
Het werd winter. Moeder was nog altijd in Athinas. Kalliopi dacht niet meer aan moeder. Ze had het druk, en ze liet vader goed zien hoe ijverig ze nu was geworden. Ze dacht ‘als vader merkt dat ik moeders werk evengoed kan doen, ziet hij wel dat hij moeder niet meer noodig heeft. En dan kijkt hij weer blij’.
Maar op een avond riep vader haar bij zich. Ze moest tusschen zijn knieën komen staan, en vader drukte haar hoofdje achterover en keek haar diep in de oogen. Toen vroeg hij ‘Meid, verlang je niet naar moeder?’
Kalliopi schrok. Ze probeerde los te komen van vaders greep, want ze was bang voor zijn oogen, die stonden zóó, dat ze niet wist of hij ineens boos was geworden of niet. Ze gaf geen antwoord.
‘En waarom verlang je niet?’ vroeg vader.
Kalliopi deed haar oogen dicht, maar het hielp allemaal niets: ze was te dicht bij vader en vaders gezicht was te dicht bij het hare, en vader was nu een rechter.
‘Moeder was boos’, zei ze.
Toen werd een oogenblik de wilde, opstandige Kalliopi wakker, en ze voegde erbij: ‘Misschien komt moeder nog lang niet’. Ze schudde haar lokken voor haar oogen. Vader had haar losgelaten. En ze ging in een hoek zitten. Vader zei niets meer.
Maar ineens was het of ze van binnen zoo hard als steen werd van schrik: daar zag ze vader met vochtige oogen naar het vuur staren, en er liep zelfs een traan over zijn